ECLI:NL:CRVB:2019:1170

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2019
Publicatiedatum
3 april 2019
Zaaknummer
17/3969 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijstandsaanvragen op basis van niet-gemelde op geld waardeerbare werkzaamheden ten behoeve van dochter

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op 2 april 2019 over de afwijzing van meerdere aanvragen om bijstand door appellant, die niet had gemeld dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte ten behoeve van zijn dochter. Appellant had in totaal vier aanvragen ingediend, waarvan de eerste op 30 december 2015. De aanvragen werden afgewezen omdat appellant onvolledige inlichtingen had verstrekt. De Raad oordeelde dat appellant tijdens een gesprek op 15 maart 2016 had verklaard dat hij op marktdagen aanwezig was in de marktkraam van zijn dochter en daar hand- en spandiensten verrichtte. Deze werkzaamheden werden als op geld waardeerbaar beschouwd, wat van belang was voor het recht op bijstand. De Raad bevestigde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door deze werkzaamheden niet te melden. De rechtbank had eerder de beroepen tegen de afwijzingen ongegrond verklaard, en de Raad volgde deze lijn. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van gewijzigde omstandigheden die een andere beslissing rechtvaardigden, en dat de verzoeken om schadevergoeding en proceskosten niet konden worden toegewezen.

Uitspraak

17 3969 PW, 17/5892 PW, 17/7693 PW

Datum uitspraak: 2 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
13 april 2017, 16/8103 (aangevallen uitspraak 1), van 12 juli 2017, 17/465 (aangevallen uitspraak 2), en van 6 november 2017, 17/3101 (aangevallen uitspraak 3), en uitspraak op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.A. Spek, advocaat, hoger beroepen ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Spek. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
J.A. Bogaards.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 30 december 2015 bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW) (aanvraag 1). Op het aanvraagformulier heeft appellant als hoofdreden van de aanvraag vermeld dat hij sinds 30 november 2015 is gestopt met zijn eigen bedrijf.
1.2.
Naar aanleiding van aanvraag 1 heeft de Dienst SZW, Afdeling Bijzonder Onderzoek, van de gemeente Den Haag (dienst) een onderzoek ingesteld. In dat kader heeft de dienst onder meer bij brieven van 4 januari 2016 en 19 februari 2016 aan appellant verzocht om gegevens over te leggen over zijn financiële en leefsituatie voorafgaand aan de aanvraag, en op 15 maart 2016 met appellant een gesprek gevoerd. Tijdens het gesprek heeft appellant onder meer verklaard dat hij is gestopt met zijn werkzaamheden als marktkoopman textiel, dat zijn dochter nu zijn marktkraam op de [markt] heeft, dat hij daar op alle marktdagen aanwezig is om zijn sociale contacten te onderhouden, dat hij ook in de marktkraam staat en een beetje helpt, dat hij de winkel wel eens opent, dat hij wel eens kleding aan klanten verkoopt en dat hij de winkel niet afsluit maar wel samen met zijn dochter weggaat. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 31 maart 2016.
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 4 april 2016 (besluit 1) aanvraag 1 afgewezen op de grond dat appellant onvolledige inlichtingen heeft verstrekt om het recht op bijstand te kunnen beoordelen. Bij afzonderlijk besluit van gelijke datum (besluit 2) heeft het college het hangende de aanvraag verstrekte voorschot van € 875,- van appellant teruggevorderd.
1.4.
Op 8 april 2016 heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd (aanvraag 2). Bij besluit van 12 mei 2016 (besluit 3) heeft het college aanvraag 2 afgewezen op de grond dat appellant na het besluit van 4 april 2016 geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd die een andere beslissing rechtvaardigen.
1.5.
Appellant heeft op 17 mei 2016 nogmaals bijstand aangevraagd (aanvraag 3). Op het aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat zijn situatie is veranderd, in die zin dat hij niet op de markt werkt. Appellant komt wel regelmatig langs op de markt omdat dit 23 jaar zijn beroep is geweest en om zijn dochter te steunen, advies te geven en zijn sociale contacten te onderhouden.
1.6.
Bij besluit van 29 augustus 2016 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard. Het college heeft daarbij de grondslag van besluit 1 gewijzigd in die zin dat aan de afwijzing van aanvraag 1 ten grondslag wordt gelegd dat appellant onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over de wijze waarop hij in de periode voorafgaande aan de aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien en dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden verricht in de marktkraam van zijn dochter, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.7.
Bij besluit van 30 augustus 2016 (besluit 4), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
1 januari 2017 (bestreden besluit 2), heeft het college aanvraag 3 afgewezen. Aan de afwijzing heeft het college ten grondslag gelegd dat geen sprake is van gewijzigde omstandigheden, in die zin dat thans wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
1.8.
Appellant heeft op 5 oktober 2016 (aanvraag 4) wederom bijstand aangevraagd. Bij besluit van 17 november 2015 (besluit 5), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 maart 2017 (bestreden besluit 3), heeft het college aanvraag 4 afgewezen op de grond dat appellant geen nieuwe redenen heeft gegeven om alsnog bijstand te verlenen.
1.9.
Bij besluit van 21 december 2016 heeft het college appellant met ingang van
23 november 2016 bijstand toegekend.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aanvraag 1
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 30 december 2015 tot en met 4 april 2016.
4.2.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van een aanvraag om bijstand. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant tijdens het gesprek op 15 maart 2016 zelf heeft verklaard dat hij in de te beoordelen periode op alle marktdagen aanwezig was in de marktkraam van zijn dochter, zijn dochter advies gaf en enkele hand- en spandiensten verrichtte, zoals het openen van de winkel en de verkoop aan klanten. Ook is niet in geschil dat appellant dit bij zijn aanvraag niet heeft gemeld.
4.4.
Appellant voert aan dat het verlenen van hulp aan zijn dochter niet op geld waardeerbaar is omdat het hulp binnen de familie betreft. Bovendien is volgens appellant de omvang van zijn werkzaamheden dermate beperkt dat de werkzaamheden ook om die reden niet op geld waardeerbaar zijn.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Gelet op de commerciële aard, de omvang en het terugkerend karakter van de werkzaamheden had appellant daarvoor een vergoeding kunnen bedingen. De onder 4.3 beschreven activiteiten zijn dus wel op geld waardeerbaar.
4.6.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de PW, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Niet valt in te zien dat hulp binnen de familie in algemene zin niet op geld waardeerbaar is. De door appellant gestelde context waarbinnen hij de activiteiten verrichtte, te weten de ondersteuning van zijn dochter bij de exploitatie van haar marktkraam, brengt dus niet mee dat deze activiteiten het op geld waardeerbare karakter daarvan hebben verloren. Dat appellant geen geld ontving voor deze activiteiten is niet relevant, aangezien voor dergelijke activiteiten normaal gesproken inkomsten worden ontvangen of kunnen worden bedongen.
4.7.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn geweest dat zijn activiteiten voor de verlening van de bijstand van belang konden zijn, zodat hij door na te laten van deze activiteiten melding te maken bij het college de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college heeft daarom niet kunnen vaststellen of en, zo ja, in welke mate appellant ten tijde in geding in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde en om die reden de aanvraag terecht afgewezen. Appellant kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat hij, gelet op de achteraf door hem samengestelde boekhouding over de jaren 2013, 2014 en 2015, aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de grondslag van die boekhouding onduidelijk is omdat de onderliggende stukken ontbreken. Dat appellant daarover niet meer kan beschikken omdat zijn boekhouder is overleden, is een omstandigheid die voor rekening en risico van appellant moet blijven.
Aanvragen 2, 3 en 4
4.8.
De te beoordelen periode loopt voor aanvraag 2 van 8 april 2016 tot en met 12 mei 2016, voor aanvraag 3 van 17 mei 2016 tot en met 30 augustus 2016 en voor aanvraag 4 van
5 oktober 2016 tot en met 17 november 2016.
4.9.
Aan de afwijzing van aanvragen 2, 3 en 4 ligt ten grondslag dat geen sprake is van gewijzigde omstandigheden in die zin dat appellant nu wel voldoet aan de voorwaarden voor bijstand.
4.10.
Indien na een afwijzing van een eerdere aanvraag betrokkene opnieuw een soortgelijke aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat thans wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
4.11.
Appellant heeft aangevoerd dat hij minder in de kraam van zijn dochter is geweest. Tegelijkertijd heeft appellant ter zitting verklaard dat hij zijn dochter ook in de te beoordelen periodes nog steeds heeft geholpen door het geven van advies en de verkoop aan klanten. Hiermee staat vast dat appellant ook in de te beoordelen periodes voor de aanvragen 2, 3 en 4 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Om die reden is dus geen sprake van een wijziging in de omstandigheden als bedoeld onder 4.10. Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
4.12.
Appellant heeft tot slot nog aangevoerd dat het college naar aanleiding van aanvraag 5 wel bijstand heeft toegekend, terwijl feitelijk geen verandering in de situatie heeft plaatsgevonden sinds aanvraag 1. Om die reden meent appellant dat het college al naar aanleiding van aanvraag 1 de bijstand had moeten toekennen. Reeds omdat aanvraag 5 ziet op een andere periode is de beoordeling daarvan echter niet relevant voor de beoordeling van aanvraag 1. Deze beroepsgrond slaagt dus ook niet.
4.13.
Uit 4.1 tot en met 4.12 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente geen grond. De verzoeken daartoe moeten daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- wijst de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en E.C.R. Schut en D.L.J. Martens als leden, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2019.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) L. Hagendijk
md