ECLI:NL:CRVB:2019:1155

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2019
Publicatiedatum
3 april 2019
Zaaknummer
17/6369 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in verband met gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. Appellante ontving sinds 10 april 2003 bijstand op basis van de Participatiewet, maar het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten heeft haar bijstandsverlening ingetrokken omdat zij met haar ex-partner een gezamenlijke huishouding voerde. Dit besluit werd genomen op 23 juli 2015, maar appellante heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt, waardoor het besluit in rechte onaantastbaar werd. Het college heeft vervolgens kosten van bijstand teruggevorderd, wat leidde tot een geschil over de hoogte van het terugvorderingsbedrag en de vergoeding van kosten in bezwaar.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de intrekking en terugvordering onzorgvuldig zijn en dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De Raad heeft echter geoordeeld dat er geen dringende redenen zijn die de terugvordering zouden kunnen rechtvaardigen. Wel heeft de Raad geoordeeld dat het college ten onrechte de kosten van bezwaar niet heeft vergoed, omdat het terugvorderingsbesluit ondeelbaar is en het college het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar ten onrechte heeft afgewezen.

De Raad heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het de kosten in bezwaar betreft, en het college veroordeeld tot vergoeding van de gemaakte kosten. Daarnaast is het college veroordeeld in de proceskosten van appellante in zowel beroep als hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij besluiten tot intrekking en terugvordering van bijstand en de verplichting van het college om kosten van bezwaar te vergoeden wanneer dit wettelijk is voorgeschreven.

Uitspraak

17.6369 PW

Datum uitspraak: 26 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
8 augustus 2017, 17/518 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. Nahumury.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 10 april 2003 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Bij besluit van 23 juli 2015 heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 oktober 2014 en vanaf 1 maart 2015. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante met haar ex-partner een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd en daardoor niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 20 juni 2016 heeft het college de over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 oktober 2014 en de periode van 1 maart 2015 tot en met 31 mei 2015 gemaakte kosten bijstand tot een bedrag van € 37.636,16 van appellante teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 11 januari 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 juni 2016 ongegrond verklaard en het bedrag van de terugvordering nader vastgesteld op € 37.349,16.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat appellante geen bezwaar heeft gemaakt tegen het in 1.2 vermelde besluit van 23 juli 2015 tot intrekking van bijstand op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Dit besluit is daarmee in rechte onaantastbaar geworden. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat wat appellante over de gezamenlijke huishouding heeft aangevoerd niet alsnog bij de terugvordering, zoals hier in geding, aan de orde kan worden gesteld en daarom geen bespreking behoeft.
4.2.
De beroepsgrond dat de intrekking en terugvordering bij afzonderlijke besluiten heeft plaatsgevonden, dat dit onzorgvuldig is en dat het college daarom op grond van dringende redenen de terugvordering op een lager bedrag had moeten vaststellen, slaagt niet. Dringende redenen om geheel of ten dele van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. In wat appellante heeft aangevoerd over de wijze waarop de terugvordering tot stand is gekomen, zijn geen dringende redenen gelegen als hiervoor vermeld.
4.3.
Appellante heeft voorts, evenals in beroep, aangevoerd dat het college ten onrechte de kosten van bezwaar als bedoeld in artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet heeft vergoed. Deze beroepsgrond slaagt. Het college heeft bij het bestreden besluit het bedrag van de terugvordering verlaagd van € 37.636,16 naar € 37.349,16. Omdat een terugvorderingsbesluit ondeelbaar is, volgt hieruit dat het college in zoverre het besluit van
20 juni 2016 heeft herroepen in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Dit brengt mee dat het college het verzoek om vergoeding van de kosten van bezwaar op grond van dat artikellid ten onrechte heeft afgewezen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep slaagt voor zover dit ziet op de vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:15, tweede lid, van de Awb vernietigen voor zover daarbij het verzoek om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar is afgewezen en het college veroordelen tot vergoeding van de door appellante in verband met de behandeling in bezwaar gemaakte kosten. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- voor verleende rechtsbijstand.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 2.048,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 11 januari 2017 gegrond en vernietigt dat besluit
voor zover het college daarbij het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar heeft
afgewezen;
- veroordeelt het college in de kosten in bezwaar tot een bedrag van € 1.024,-;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een
bedrag van € 2.048,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2019.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) Y. Itkal
md