ECLI:NL:CRVB:2019:1151

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2019
Publicatiedatum
3 april 2019
Zaaknummer
18/3566 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontzegging recht op WW-uitkering wegens overschrijding aanvraagtermijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. Appellante had een WW-uitkering aangevraagd per 27 maart 2015, maar het UWV had deze aanvraag afgewezen omdat de aanvraag meer dan 26 weken na de beëindiging van haar Ziektewet-uitkering was ingediend. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen sprake was van een bijzonder geval dat het UWV de bevoegdheid gaf om af te wijken van de wettelijke termijn. Appellante voerde aan dat zij door psychische klachten niet in staat was om tijdig een aanvraag in te dienen, maar de rechtbank oordeelde dat zij deze stelling niet met medische gegevens had onderbouwd. In hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank het UWV terecht had gevolgd in zijn oordeel. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18/3566 WW
Datum uitspraak: 3 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 18 mei 2018, 17/1843 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.H.A. Bos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2019. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M.C. Bastings.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontving sinds 3 maart 2014 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Bij besluit van 10 februari 2015 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante met ingang van 27 maart 2015 beëindigd. In dit besluit is onder het kopje Re-integratie onder meer het volgende vermeld: “Heeft u geen werk? Dan kunnen wij u ondersteunen bij het zoeken naar werk. Ook kunt u een WW-uitkering aanvragen. Dit kunt u doen op werk.nl, vanaf één maand voordat uw Ziektewet-uitkering stopt”. Het tegen het besluit van 10 februari 2015 door appellante gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 22 juli 2015 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 25 maart 2016 heeft de rechtbank Limburg (ECLI:NL:RBLIM:2016:2636) het door appellante tegen deze beslissing op bezwaar ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.3.
Op 10 januari 2017 heeft appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) per 27 maart 2015 aangevraagd. Bij besluit van 31 januari 2017 heeft het Uwv appellante een recht op WW-uitkering per 27 maart 2015 ontzegd, omdat appellante weliswaar recht had op een WW-uitkering over de periode van 27 maart 2015 tot en met 26 juni 2015, maar dat deze niet tot uitbetaling komt omdat de uitkeringsperiode langer dan 26 weken voor de datum van indiening van de WW-aanvraag is gelegen.
1.4.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 31 januari 2017 is bij beslissing op
bezwaar van 30 mei 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake was van een bijzonder geval in de zin van artikel 35 van de WW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank was er in dit geval geen sprake van een bijzonder geval dat het Uwv de bevoegdheid gaf om af te wijken van de dwingendrechtelijke bepaling in de eerste volzin van artikel 35 van de WW. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante haar stelling dat zij door psychische klachten niet in staat was tijdig een WW-uitkering aan te vragen niet met enig medisch stuk heeft onderbouwd. De rechtbank heeft verder overwogen dat niet valt in te zien dat appellante na de beëindiging van haar ZW-uitkering wel in staat was daartegen bezwaar te maken en tegen de beslissing op bezwaar beroep in te stellen maar niet in staat was zo nodig met hulp van een rechtsbijstandsverlener of vertegenwoordiger een WW-uitkering aan te vragen. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat appellante op deze mogelijkheid in het besluit van 10 februari 2015 expliciet is gewezen. Daarin is vermeld dat appellante via het Uwv kan worden ondersteund bij het zoeken naar werk en dat zij vanaf één maand voordat haar ZW‑uitkering stopt op werk.nl een WW-uitkering kan aanvragen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat in haar situatie sprake was van een bijzonder geval omdat zij door ernstige depressies en psychische klachten niet in staat was om tijdig een WW-uitkering aan te vragen. Volgens appellante was zij destijds niet in staat om haar belangen op adequate wijze te behartigen. Appellante heeft verder gesteld dat zij het naar maatstaven van proportionaliteit onredelijk acht dat haar aanspraak op een WW‑uitkering niet meer tot uitbetaling komt. Appellante heeft er daarbij op gewezen dat het Uwv wist van haar psychische problemen en dat haar daarom geen verwijt kan worden gemaakt van het te laat indienen van een WW-aanvraag.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 35 van de WW luidt als volgt:
De uitkering wordt niet betaald over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het UWV is bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van de eerste zin.
4.2.
In hoger beroep is alleen aan de orde de vraag of de rechtbank het Uwv terecht heeft gevolgd in het oordeel dat geen sprake is van een bijzonder geval, als bedoeld in artikel 35 van de WW.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat zij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. De gronden die in beroep zijn aangevoerd, heeft de rechtbank in onderdeel 6 van de aangevallen uitspraak, zoals verkort weergegeven onder 2 van deze uitspraak, gemotiveerd besproken. Appellante heeft in hoger beroep geen redenen aangevoerd waarom de aangevallen uitspraak op dit onderdeel onjuist dan wel onvolledig is. Appellante heeft ook in hoger beroep haar standpunt niet met medische gegevens onderbouwd. Appellante is verder niet ter zitting verschenen om haar standpunt nader toe te lichten. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, worden dan ook geheel onderschreven.
5. Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2019.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) G.D. Alting Siberg

VC