ECLI:NL:CRVB:2019:1097
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van hoger beroep inzake AOW-toeslag
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 maart 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant tegen de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb). De zaak betreft een verzet tegen een eerdere uitspraak van de Raad, waarin het hoger beroep van de appellant niet-ontvankelijk was verklaard. De appellant had verzet aangetekend, omdat hij stelde dat de intrekking van zijn hoger beroep het gevolg was van een wilsgebrek. Hij was zich niet bewust van de gevolgen van de intrekking en meende dat deze onbevoegd was gedaan, omdat alleen een advocaat dit zou kunnen doen.
Tijdens de zittingen op 7 juni 2018 en 15 februari 2019 heeft de appellant zijn standpunt toegelicht. Hij gaf aan dat hij zijn hoger beroep had ingetrokken in de veronderstelling dat het alsnog indienen van salarisspecificaties zou leiden tot herziening van de toeslag. De Svb had hem volgens appellant telefonisch toegezegd dat de herziening en terugvordering ongedaan zou worden gemaakt. De Raad oordeelde echter dat er geen bewijs was dat de Svb deze toezegging had gedaan. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van dwaling bij de intrekking van het hoger beroep.
De Raad heeft ook vastgesteld dat de door de appellant ingezonden salarisspecificaties betrekking hadden op zijn echtgenote en dat het inkomen van het gezin te hoog was voor aanspraak op de AOW-toeslag. De Raad oordeelde dat de intrekking van het hoger beroep niet onbevoegd was gedaan, aangezien de appellant zelf het hoger beroep had ingesteld zonder vertegenwoordiging. Uiteindelijk verklaarde de Centrale Raad van Beroep het verzet ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.