ECLI:NL:CRVB:2019:1080

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2019
Publicatiedatum
29 maart 2019
Zaaknummer
17-5629 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand en de ingangsdatum volgens de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant had op 17 maart 2016 bijstand aangevraagd, maar het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren had deze aanvraag buiten behandeling gesteld. Na een nieuwe aanvraag op 12 augustus 2016, werd de bijstand pas toegekend met ingang van 29 juli 2016, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep voerde de appellant aan dat het dagelijks bestuur ten onrechte de aanvraag van 17 maart 2016 buiten behandeling had gesteld en dat hij recht had op bijstand met terugwerkende kracht tot deze datum. De Raad oordeelde dat de appellant geen beroep had ingesteld tegen het besluit van 18 juli 2016, waardoor dit besluit in rechte vaststond. De Raad bevestigde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een eerdere ingangsdatum van de bijstand rechtvaardigden, en dat de bijstand terecht was toegekend vanaf de datum van de melding om bijstand aan te vragen.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17 5629 PW

Datum uitspraak: 12 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 juli 2017, 17/2123 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr.ir. H.C.H. Ghijsen hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2018. Namens appellant is mr. E.K.L.M. Haffmans verschenen, kantoorgenoot van mr. Ghijsen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A.W. Francke.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 17 maart 2016 bijstand aangevraagd ingevolge de Participatiewet (PW). Bij besluit van 18 mei 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 juli 2016, heeft het dagelijks bestuur de aanvraag buiten behandeling gesteld. Appellant heeft tegen het besluit van 18 juli 2016 geen beroep ingesteld.
1.2.
Op 29 juli 2016 heeft appellant zich opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen. Op 12 augustus 2016 heeft hij de aanvraag ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellant als gewenste ingangsdatum 17 maart 2016 vermeld.
1.3.
Bij besluit van 28 september 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 februari 2017 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur appellant met ingang van 29 juli 2016 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Het dagelijks bestuur heeft de bijstand toegekend met ingang van de datum waarop appellant zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, omdat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de PW stelt het college het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag vast. In artikel 44, eerste lid, van de PW is bepaald dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag van de melding om bijstand aan te vragen, tenzij op die dag nog geen recht op bijstand bestaat.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van artikel 43 en 44 van de Wet werk en bijstand (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690), welke rechtspraak onder de PW zijn gelding heeft behouden, wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode
voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.3.
Wat appellant evenals in beroep ook in hoger beroep heeft aangevoerd, komt erop neer dat het dagelijks bestuur bij besluit van 18 mei 2016 de aanvraag van 17 maart 2016 ten onrechte buiten behandeling heeft gesteld. Het dagelijks bestuur had hierin aanleiding moeten zien de bijstand toe te kennen met ingang van 17 maart 2016. Deze beroepsgrond slaagt niet. Om hem moverende redenen heeft appellant tegen het besluit van 18 juli 2016, waarbij het dagelijks bestuur het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 mei 2016 ongegrond heeft verklaard, geen beroep ingesteld. Dit besluit staat daardoor in rechte vast. De vraag of de buitenbehandelingstelling al dan niet terecht was, en de gronden die appellant ter onderbouwing van zijn standpunt dat dat niet het geval is heeft aangedragen, kunnen daarom in het kader van deze procedure niet meer aan de orde komen. Voor deze procedure moet van de juistheid van de buitenbehandelingstelling worden uitgegaan. In het verlengde hiervan kan de beroepsgrond dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de onjuistheid van de buitenbehandelingstelling een bijzondere omstandigheid betreft op grond waarvan aan appellant met terugwerkende kracht bijstand met ingang van 17 maart 2016 toekomt, evenmin slagen.
4.4.
Nu ook overigens niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die de toekenning van bijstand met ingang van een eerdere datum rechtvaardigen, heeft het dagelijks bestuur de bijstand terecht met ingang van 29 juli 2016 toegekend.
4.5.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het beroep op het evenredigheidsbeginsel heeft gepasseerd. De sanctie van drie maanden zonder bijstand is uiterst disproportioneel. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Van een sanctie is geen sprake. Het dagelijks bestuur heeft, gelet op 4.4, terecht de bijstand toegekend met ingang van de datum waarop appellant zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, zoals artikel 44, eerste lid, van de PW voorschrijft. Voor een belangenafweging, zoals appellant die voorstaat, biedt artikel 44 van de PW geen ruimte.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2019.
(getekend) E.C.R. Schut
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

JL