ECLI:NL:CRVB:2019:1050

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2019
Publicatiedatum
28 maart 2019
Zaaknummer
17/1224 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die zich op 12 november 2013 ziek meldde met nek-, rug- en psychische klachten, had een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de WIA-uitkering. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geoordeeld dat het onderzoek door de artsen van het Uwv zorgvuldig was. De Raad concludeerde dat de medische informatie die door appellante was aangevoerd, geen aanleiding gaf om te twijfelen aan de conclusies van het Uwv. De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies voor appellante medisch geschikt waren, en dat er geen reden was om een onafhankelijke deskundige te benoemen.

Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van appellante afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.1224 ZW

Datum uitspraak: 28 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 januari 2017, 16/2569 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2019. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Breevoort.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als winkelmedewerkster. Op 12 november 2013 heeft zij zich ziek gemeld met nek, rug- en psychische klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is het recht op ziekengeld voortgezet, omdat appellante op dat moment niet ten minste 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. In het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar (toetsing) heeft een verzekeringsarts appellante op 3 februari 2015 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 februari 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten en vervolgens geoordeeld dat onvoldoende functies kunnen worden geselecteerd waarnaar het recht op ziekengeld wederom is voortgezet.
1.3.
Appellante heeft op 9 augustus 2015 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen arbeidsvermogen (WIA) aangevraagd. Zij is op 7 september 2015 onderzocht door een arts van het Uwv. Deze arts heeft de beperkingen van appellante weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend. Bij besluit van 1 oktober 2015 (besluit 1) heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf 2 november 2011 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering omdat zij op 7 september 2015 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Bij besluit van 2 oktober 2015 (besluit 2) heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf 10 november 2015 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat zij de wachttijd van 104 weken niet heeft voldaan.
1.4.
Appellante heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante op 18 februari 2016 gezien op een hoorzitting en voor haar in de FML aanvullende beperkingen aangenomen op de aspecten werken met toetsenbord en muis, reiken, blootstelling aan gassen, dampen en vloeistoffen en allergie. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de passendheid van de voorgehouden functies beoordeeld en geconcludeerd dat drie functies dienen te vervallen. De arbeidsdeskundige heeft drie nieuwe functies aan de schatting ten grondslag gelegd. Op basis van deze drie functies, samensteller elektrotechnische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050), medewerker transport (SBC-code 111220) en electronica monteur (SBC-code 267040) heeft hij berekend dat appellante 87,5% van haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
1.5.
Bij brief van 10 maart 2016 heeft het Uwv appellante en haar gemachtigde op de hoogte gesteld van het voornemen besluit 1 te herzien, in die zin dat aan de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid alsnog andere functies ten grondslag worden gelegd. Appellante is in de gelegenheid gesteld uiterlijk 24 maart 2016 haar zienswijze te geven op dit voorgenomen besluit, van welke gelegenheid zij bij brief van 23 maart 2016 gebruik heeft gemaakt.
1.6.
Het bezwaar van appellante tegen besluit 1 heeft het Uwv bij besluit van 12 april 2016 (bestreden besluit) gegrond verklaard, het besluit herroepen en vastgesteld dat het recht op ZW-uitkering per 10 november 2015 (na bereiken van 104 weken) wordt beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen besluit 2 is ongegrond verklaard. Het Uwv heeft vastgesteld dat voor appellante met ingang van 10 november 2015 geen recht is ontstaan op een WIA‑uitkering, omdat appellante met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft geen reden gezien om te oordelen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig is geweest. In wat appellante in beroep heeft aangevoerd heeft de rechtbank, mede onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 juli 2016 en 5 oktober 2016, geen aanleiding gezien om het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Omdat zij niet twijfelt aan de juistheid of volledigheid van de in de FML van 18 februari 2016 opgenomen medische beperkingen en er geen medische stukken zijn overgelegd die in een andere richting wijzen, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om een onafhankelijk deskundige te benoemen. Over de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank overwogen, dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapporten van 7 maart 2016 en 15 augustus 2016 de geschiktheid van appellante voor de geselecteerde functies voldoende heeft toegelicht. Voorts heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd waarom de overige arbeidsdeskundige beroepsgronden geen doel treffen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellante niet met medische gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld had van haar gezondheidstoestand. Voorts heeft de rechtbank de stelling dat niet de ervaren klachten en de diagnoses doorslaggevend zijn, maar de mate van de beperkingen ten onrechte aan appellante tegengeworpen. Door de artsen van het Uwv is onvoldoende waarde gehecht aan de bevindingen door de behandelend sector. De rechtbank heeft ten onrechte haar oordeel enkel gebaseerd op de bevindingen van de artsen van het Uwv en heeft nagelaten zelf een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op de in hoger beroep aangevoerde gronden spitst het geschil zich toe op het besluit van het Uwv om appellante per 10 november 2015 niet in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.
4.2.
De overwegingen van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit worden onderschreven. Het onderzoek door de artsen van het Uwv is zorgvuldig geweest. Zij hebben, met inachtneming van alle beschikbare medische informatie, inzichtelijk over hun bevindingen gerapporteerd. Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door de artsen van het Uwv getrokken conclusies en ten aanzien van de belastbaarheid van appellante. Er wordt geen aanleiding gezien een deskundige te raadplegen.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde voorbeeldfuncties voor appellante in medisch opzicht geschikt zijn.
5. Wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst is een veroordeling tot vergoeding van schade niet mogelijk, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) L. Boersma

VC