ECLI:NL:CRVB:2019:1045

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2019
Publicatiedatum
28 maart 2019
Zaaknummer
17/2172 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ziekengeld op basis van verdiencapaciteit en medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ziekengelduitkering van appellant. Appellant, die zich op 11 oktober 2014 ziek meldde met psychische en lichamelijke klachten, had aanvankelijk recht op ziekengeld op basis van de Ziektewet. Na een eerstejaars ZW-beoordeling door een arts op 7 september 2015, werd vastgesteld dat appellant met inachtneming van zijn beperkingen in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Het Uwv besloot daarop dat appellant per 11 november 2015 geen recht meer had op ziekengeld.

Appellant ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn ZW-uitkering ten onrechte was beëindigd en dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was geweest. Hij betwistte de conclusies van de verzekeringsarts en vroeg om de benoeming van een onafhankelijke medische deskundige.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat er geen grond was voor twijfel aan de medische beoordeling. De Raad concludeerde dat appellant niet voldoende had aangetoond dat zijn beperkingen niet correct waren beoordeeld en dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren. Het verzoek om een onafhankelijke deskundige te benoemen werd afgewezen, en de Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

17.2172 ZW

Datum uitspraak: 28 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
8 februari 2017, 16/3704 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.A. Pors, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pors. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M.C. Bastings.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als straler/spuiter. Op 11 oktober 2014 heeft hij zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts appellant op 7 september 2015 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 september 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 82,97% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 28 september 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 11 november 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 april 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het besluit. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn aanvullende rapporten naar aanleiding van het gestelde in het beroepschrift en de informatie van de MDL-arts en psycholoog inzichtelijk heeft gemotiveerd dat hij geen aanleiding heeft gezien om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. De rechtbank heeft daarbij ook betrokken dat de verzekeringsarts het rapport van Spine & Joint Centre van 16 september 2015 heeft gezien en beoordeeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn beoordeling de op dat moment meest recente medische informatie van PsyQ van 4 februari 2016 betrokken en geen aanleiding gezien tot bijstelling van de FML. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de belasting in de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies de mogelijkheden van appellant niet overschrijdt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn ZW-uitkering ten onrechte is beëindigd. Appellant is van mening dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft informatie opgevraagd bij het Spine & Joint Center en I-psy, maar de verzekeringsarts heeft de verkregen informatie niet betrokken bij zijn beoordeling. Appellant kan zich er niet mee verenigen dat de verzekeringsarts heeft geoordeeld dat er wel benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid zijn. Appellant meent dat hij verdergaand beperkt is dan is aangenomen door de verzekeringsartsen en vooral dat ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen. Ter onderbouwing verwijst hij naar de in de bezwaarprocedure ingebrachte informatie van de orthopeed van 23 februari 2015, van Spine & Joint Centre van 16 september 2015 en van PsyQ van 4 januari 2016. De verzekeringsarts heeft de klachten aan de nek, schouder, benen en de beginnende artrose in de rechterheup volgens appellant geheel buiten beschouwing gelaten in zijn beoordeling. Hierdoor zijn volgens appellant niet de beperkingen aangenomen zoals die zijn voorgeschreven in het protocol ‘Artrose in heup en knie’. Verder is appellant van mening dat de geselecteerde functies niet geschikt voor hem zijn. In de functies van inpakker en samensteller/wikkelaar moet er door appellant worden getordeerd, gebogen en gereikt. In de functie van medewerker intern transport moet de hele dag achter een magazijnwagen worden gelopen. In de geselecteerde functies is voorts geen rekening gehouden met de beperkingen van appellant op concentreren en het verdelen van de aandacht. Appellant heeft de Raad verzocht om een onafhankelijke medische deskundige te benoemen, te weten een psychiater of een orthopedisch chirurg.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek door de artsen van het Uwv zorgvuldig is geweest. Het oordeel van de rechtbank dat er geen grond is voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling wordt eveneens onderschreven. In de FML van 7 september 2015 zijn als specifieke voorwaarden voor het persoonlijk functioneren in arbeid aangenomen de noodzaak van vaste, bekende werkwijzen, van een voorspelbare werksituatie en van werkzaamheden zonder veelvuldige deadlines of productiepieken. Ook zijn beperkingen aangenomen op conflicthantering, rechtstreeks klantencontact, direct contact met patiënten en leidinggevende aspecten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat om aanvullende beperkingen aan te nemen op basis van de beschikbare medische stukken. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het Uwv toegelicht dat uit de brief van 16 september 2015 van het Spine & Joint Centre blijkt dat appellant niet mocht beginnen aan het revalidatietraject bij het Spine & Joint Centre wegens een beperkte mentale belastbaarheid, maar dat daaruit niet blijkt van ernstiger of meer psychische beperkingen op de datum in geding dan aangenomen in de FML. Het standpunt van het Uwv wordt gevolgd. Of en in welke mate er objectieve beperkingen waren om een revalidatietraject te starten blijkt niet uit de beschikbare informatie en ook uit het eigen onderzoek van de verzekeringsarts op 7 september 2016 komt niet naar voren dat de psychische beperkingen van appellant op de datum in geding zijn onderschat.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat zijn klachten aan nek, schouder, benen en de beginnende artrose in de rechterheup blijkens de door de verzekeringsarts gestelde diagnoses van rugklachten en armklachten geheel buiten beschouwing zijn gelaten. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt echter dat zij alle fysieke klachten hebben meegenomen in de medische beoordeling en dat rekening is gehouden met artrose-afwijkingen van de nek, rug, heup en knie. Uit de medische informatie die voorhanden is blijkt evenmin van onderschatting van de fysieke beperkingen van appellant.
4.4.
Nu er geen grond is voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling is er geen aanleiding om een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen. Het verzoek van appellant wordt dan ook afgewezen.
4.5.
De rechtbank kan voorts worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. In de FML zijn geen beperkingen opgenomen ten aanzien van concentreren en verdelen van de aandacht, buigen en torderen. Uitgaande van de juistheid van de FML is door de arbeidsdeskundige afdoende gemotiveerd dat er geen sprake is van overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant.
4.6.
De overwegingen 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.7.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) L. Boersma

VC