ECLI:NL:CRVB:2019:1040

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2019
Publicatiedatum
28 maart 2019
Zaaknummer
16/7986 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en de rol van psychiatrische expertise

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die als pedagogisch medewerker werkzaam was, had zich op 10 april 2012 ziek gemeld met zowel fysieke als psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde hem een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zijn arbeidsongeschiktheid volgens hen minder dan 35% was. De rechtbank had eerder het besluit van het Uwv vernietigd en het Uwv opgedragen om een nieuw besluit te nemen, waarbij het Uwv een onafhankelijke psychiater, J. van der Meer, inschakelde voor een expertise. Van der Meer concludeerde dat de appellant leed aan PTSS, maar dat hij op de datum in geding slechts beperkt was in het aspect 'inzicht in eigen kunnen'.

De verzekeringsarts bezwaar en beroep handhaafde de eerder vastgestelde beperkingen, met toevoeging van de door Van der Meer geadviseerde beperking. Het Uwv verklaarde de bezwaren van de appellant opnieuw ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsarts de psychische beperkingen van de appellant correct had weergegeven en dat er geen aanleiding was voor een urenbeperking. De appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat de vragen aan Van der Meer niet volledig waren en dat er tegenstrijdigheden in de rapporten waren.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld door een onafhankelijke psychiater in te schakelen. De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de beperkingen zoals opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en dat de geselecteerde functies binnen de belastbaarheid van de appellant vielen. Het hoger beroep van de appellant werd afgewezen en de rechtbank uitspraak werd bevestigd, zonder veroordeling tot schadevergoeding of proceskosten.

Uitspraak

16.7986 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 december 2016, 15/8113 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 maart 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2019. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als pedagogisch medewerker voor 36 uur per week en heeft zich per 10 april 2012 voor die werkzaamheden ziek gemeld met fysieke en psychische klachten. Bij besluit van 21 juli 2014 heeft het Uwv geweigerd appellant per 16 april 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant volgens het Uwv per genoemde datum minder dan 35% bedraagt. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 juli 2014 heeft het Uwv bij besluit van 9 januari 2015 ongegrond verklaard.
1.2.
Bij uitspraak van 12 juni 2015 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 9 januari 2015 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van appellant met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen. Volgens de rechtbank is het besluit van 9 januari 2015 door het Uwv niet zorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had gelet op de discrepantie in de voorhanden medische informatie aanleiding moeten zien specifieke informatie op te vragen omtrent de gezondheidssituatie van appellant op de datum in geding, of had een onafhankelijke deskundige moeten raadplegen.
1.3.
Het Uwv heeft berust in de uitspraak van de rechtbank en heeft psychiater J. van der Meer verzocht een psychiatrische expertise uit te voeren. Bij rapport van 16 oktober 2015 heeft Van der Meer verslag gedaan van zijn onderzoek en advies uitgebracht over de psychische gezondheidstoestand van appellant op 16 april 2014 en de voor hem aan te nemen arbeidsbeperkingen. Hij is van mening dat appellant leed aan PTSS en dat hij op de datum in geding alleen beperkt was ten aanzien van het aspect “inzicht in eigen kunnen”.
1.4.
Omdat ook Van der Meer heeft vermeld dat de beperkingen van appellant tussen 16 april 2014 en zijn onderzoek mogelijk mede door behandeling zijn afgenomen, heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat de eerder voor appellant per de datum in geding vastgestelde beperkingen moeten worden gehandhaafd en dat een beperking moet worden toegevoegd zoals door Van der Meer is geadviseerd. Hij heeft daartoe een nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld op 26 oktober 2015. In lijn met het advies van Van der Meer heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen urenbeperking voor appellant opgenomen in de FML. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens geconcludeerd dat alle eerder voor appellant bij de schatting geselecteerde functies nog steeds voor hem geschikt zijn. Bij besluit van 13 november 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv vervolgens de bezwaren van appellant tegen het besluit van 21 juli 2014 opnieuw ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gelet op de resultaten van het onderzoek van Van der Meer de psychische beperkingen van appellant juist weergegeven in de FML van 26 oktober 2015 en is er ook terecht geen reden gezien om meer beperkingen op te nemen ten aanzien van de gestelde polsklachten en de overige lichamelijke klachten. Ook voor een urenbeperking is door de verzekeringsarts terecht geen aanleiding gezien, mits de functies voldoen aan de overige geformuleerde beperkingen. Alhoewel het volgens de rechtbank beter was geweest als tijdens het gehele onderzoek van Van der Meer een tolk aanwezig was geweest, is er geen reden het onderzoek om die reden niet zorgvuldig te achten dan wel de resultaten daarvan niet te volgen. Uitgaande van de in de FML voor appellant opgenomen beperkingen is er volgens de rechtbank geen reden de geselecteerde functies voor appellant te belastend te achten.
3.1.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en aangevoerd dat de vragen die aan Van der Meer zijn voorgelegd niet volledig conform de uitspraak van de rechtbank van 12 juni 2015 zijn. Van der Meer heeft ten onrechte geen duidelijk antwoord gegeven op de vraag naar de urenbeperking van appellant op de datum in geding. Volgens appellant bevatten de rapporten van de verzekeringsartsen en het rapport van Van der Meer tegenstrijdigheden en was er wel degelijk aanleiding om een urenbeperking voor appellant op te nemen. Het oordeel omtrent zijn lichamelijke beperkingen is volgens appellant onvoldoende gemotiveerd. Appellant heeft verzocht om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft gemotiveerd betoogd dat de gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd niet kunnen slagen en heeft om bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling en wijst voor de voor dit geding relevante wettelijke bepalingen naar de betreffende overwegingen in de aangevallen uitspraak.
4.2.
Het Uwv heeft door het vragen van een expertise aan een onafhankelijke psychiater een juiste uitvoering geven aan de uitspraak van de rechtbank van 12 juni 2015. Mede nu zoals het Uwv bij verweer heeft aangevoerd de concept vraagstelling aan de deskundige ook voor commentaar is voorgelegd aan de gemachtigde van appellant, heeft het Uwv zorgvuldig gehandeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de conclusies uit het goed onderbouwde rapport van Van der Meer aan zijn nadere beoordeling van de arbeidsmogelijkheden van appellant ten grondslag mogen leggen. Met de rechtbank en onder verwijzing naar de motivering van dat oordeel wordt geen reden gezien om gevolgen te verbinden aan het feit dat er geen tolk tijdens het gehele onderzoek aanwezig is geweest.
4.3.
Met de rechtbank wordt geconcludeerd dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de beperkingen zoals die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor appellant zijn opgenomen in de FML. De door Van der Meer genoemde beperking is adequaat opgenomen en bovendien zijn alle eerder voor appellant geformuleerde beperkingen, met betrekking tot zowel zijn psychische als zijn lichamelijke klachten, gehandhaafd. Gelet op de analyse van de gezondheidssituatie van appellant door Van der Meer en gelet op wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierover heeft toegelicht, heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat een grotere beperking van het aantal te werken uren niet nodig was. Omdat er nu voldoende informatie is over de gezondheidstoestand van appellant op de datum in geding, 16 april 2014, en omdat er geen twijfel is of die gezondheidssituatie en de klachten van appellant op juiste wijze zijn vertaald in beperkingen en arbeidsmogelijkheden, bestaat er geen aanleiding voor het inwinnen van een nader advies van een deskundige.
4.4.
Met de rechtbank wordt tot slot geoordeeld dat voldoende is komen vast te staan dat de voor appellant geselecteerde functies qua belasting binnen de belastbaarheid van appellant vallen zoals vastgesteld in de FML van 26 oktober 2015.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst is er geen reden voor een veroordeling tot schadevergoeding.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) L. Boersma

VC