ECLI:NL:CRVB:2019:1020

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2019
Publicatiedatum
27 maart 2019
Zaaknummer
17/4251 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en geschiktheid van functies na medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die als schoonmaker/afwasser werkte, was sinds 21 november 2008 arbeidsongeschikt door heupklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant na een verlengde wachttijd vanaf 19 november 2010 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant had in 2014 een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv concludeerde dat hij met ingang van 24 oktober 2016 geen recht meer had op deze uitkering.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de medische grondslag van het besluit juist was. Appellant ging in hoger beroep en betwistte de medische oordelen van het Uwv, waarbij hij stelde dat hij door diverse klachten niet in staat was om arbeid te verrichten. Hij voerde aan dat de geselecteerde functies niet geschikt waren vanwege zijn medische beperkingen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant geen nieuwe medische informatie had overgelegd die zijn standpunt ondersteunde. De Raad concludeerde dat de functies die aan het besluit ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant, en dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

17.4251 WIA

Datum uitspraak: 21 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 mei 2017, 17/336 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W.F. Menick, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2019. Namens appellant is mr. Menick verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als schoonmaker/afwasser voor 37,7 uur per week. Hij is op 21 november 2008 uitgevallen wegens heupklachten. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant na een verlengde wachttijd met ingang van 19 november 2010 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Dat besluit is na bezwaar en beroep in stand gebleven.
1.2.
Appellant heeft zich op 11 augustus 2014, vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidwet ontving, ziek gemeld vanwege pijnklachten en later een ontsteking na een heroperatie van de heup op 2 oktober 2014. Op 22 april 2016 heeft appellant een WIA‑uitkering aangevraagd. Hij is op 4 juli 2016 onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft de beperkingen van appellant op 8 juli 2016 weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) per 11 augustus 2014 en een FML per 16 juli 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend. Bij besluit van 15 augustus 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant op grond van artikel 55 van de Wet WIA met ingang van 11 augustus 2014 recht heeft op een WIA-uitkering waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Bij besluit van 23 augustus 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 24 oktober 2016 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 augustus 2015 is bij besluit van 15 december 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van 2 december 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 13 december 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het onderzoek van het Uwv naar de medische situatie van appellant zorgvuldig is geweest en de uitkomst van het medisch onderzoek juist is. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien voor een onderzoek door een of meer onafhankelijke medische deskundigen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in haar rapport van 13 december 2016 voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies vallen binnen de vastgestelde belastbaarheid van appellant.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien te twijfelen aan het medisch oordeel van de artsen van het Uwv. Appellant heeft aangevoerd dat hij door heup-, hart- en onderrugklachten geen benutbare mogelijkheden heeft tot het verrichten van arbeid. Appellant heeft aangevoerd dat de functie receptionist, baliemedewerker (SBC-code: 315150) niet geduid had mogen worden omdat hij de Nederlandse taal niet voldoende beheerst en geen enkele ervaring met computers heeft. Wat de functies van productiemedewerker (samenstellen van producten) (SBC-code: 111180), administratie medewerker (documenten scannen) (SBC-code: 315133) en machinebediende inpak-/verpakkingsmachine (SBC-code: 271093) betreft, heeft appellant gesteld dat hij in verband met pijn in de onderrug niet veel kan reiken en tillen en vanwege zijn heupprobleem zeer traag is in zijn handelen. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn heupklachten medische stukken overgelegd van de afdeling orthopedie van het OLVG vanaf 1996 tot 2017.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 4 van de Wet WIA is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 5 van de Wet WIA is gedeeltelijk arbeidsgeschikt hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. De verzekeringsartsen zijn na eigen onderzoek en na meewegen van de in het dossier beschikbare informatie van de behandelend sector tot hun oordeel gekomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had bij zijn onderzoek beschikking over actuele informatie van orthopeed drs. A.L. van der Zwan van 31 oktober 2016 en cardioloog dr. M.A. Vink van 11 november 2016. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven.
4.3.
In wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht zijn geen aanknopingspunten aangetroffen om tot een andersluidend oordeel te komen. In hoger beroep heeft appellant geen nieuwe medische informatie overgelegd die steun biedt voor zijn standpunt dat zijn beperkingen op de data in geding zijn onderschat. Het verzoek van appellant om benoeming van een deskundige wordt daarom afgewezen.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid, bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht niet geschikt zouden zijn voor appellant, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren. De gronden die appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de geschiktheid van de functie receptionist, baliemedewerker behoeven geen verdere bespreking nu het hier een reservefunctie betreft die niet aan de schatting ten grondslag is gelegd. De overige door appellant gestelde arbeidskundige gronden houden niet meer in dan de stelling dat er meer medische beperkingen zijn dan door het Uwv zijn aangenomen.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) C.I. Heijkoop

VC