ECLI:NL:CRVB:2019:1020
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging WIA-uitkering en geschiktheid van functies na medisch onderzoek
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die als schoonmaker/afwasser werkte, was sinds 21 november 2008 arbeidsongeschikt door heupklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant na een verlengde wachttijd vanaf 19 november 2010 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant had in 2014 een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv concludeerde dat hij met ingang van 24 oktober 2016 geen recht meer had op deze uitkering.
De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de medische grondslag van het besluit juist was. Appellant ging in hoger beroep en betwistte de medische oordelen van het Uwv, waarbij hij stelde dat hij door diverse klachten niet in staat was om arbeid te verrichten. Hij voerde aan dat de geselecteerde functies niet geschikt waren vanwege zijn medische beperkingen.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant geen nieuwe medische informatie had overgelegd die zijn standpunt ondersteunde. De Raad concludeerde dat de functies die aan het besluit ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant, en dat het hoger beroep niet slaagde.