ECLI:NL:CRVB:2019:1010

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2019
Publicatiedatum
27 maart 2019
Zaaknummer
17-471 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de gezamenlijke huishouding en AOW-pensioen voor ongehuwden

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de gezamenlijke huishouding tussen twee broers, waarbij de één als curator optreedt voor de ander die geestelijk gehandicapt is. Appellant 1 ontving vanaf 4 juli 2012 een AOW-pensioen voor ongehuwden, terwijl appellant 2, zijn broer, vanaf 3 april 2015 de pensioengerechtigde leeftijd bereikte en een AOW-pensioen voor gehuwden toegewezen kreeg. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) heeft de AOW van appellant 1 herzien naar dat voor gehuwden, wat leidde tot bezwaar van beide appellanten. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep ongegrond, waarna de appellanten in hoger beroep gingen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de Svb onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de feitelijke situatie van de appellanten. De Raad stelt vast dat de financiële relatie tussen de broers, gezien de curatele, zakelijk van aard is en dat er geen sprake is van wederzijdse zorg. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en de besluiten van de Svb, herroept het besluit van 11 augustus 2015 voor appellant 1 en bepaalt dat appellant 2 aanspraak heeft op AOW-pensioen voor ongehuwden. Tevens wordt de Svb veroordeeld in de proceskosten van de appellanten, die in totaal € 1.536,- bedragen.

Uitspraak

17.471 AOW, 17/472 AOW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 december 2016, 16/1761 en 16/2683 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant 1] (appellant 1) en [appellant 2] (appellant 2), beiden te [woonplaats]
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 5 maart 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. S.D.M. Duijsings-Mahangi, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2019. Appellanten, appellant 1 daartoe opgeroepen, zijn verschenen, bijgestaan door mr. Duijsings-Mahangi. Het college heeft zich, eveneens daartoe opgeroepen, laten vertegenwoordigen door mr. J.A.H. Koning.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant 1 ontving vanaf 4 juli 2012 een pensioen ingevolge de algemene Ouderdomswet (AOW) voor een ongehuwde. Appellant 2, zijn broer, die vanaf zijn geboorte geestelijk gehandicapt is, woont vanaf maart 2013 bij appellant 1 in huis. Appellant 1 is vanaf 1982 curator van appellant 2.
1.2.
Appellant 2 heeft op 3 april 2015 de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Bij besluit van 11 augustus 2015 (besluit 1) heeft de Svb aan appellant 2 een AOW-pensioen toegekend voor een gehuwde. Bij besluit van eveneens 11 augustus 2015 (besluit 2) heeft de Svb het
AOW-pensioen van appellant 1 met ingang van 1 augustus 2015 herzien naar die voor een gehuwde.
1.3.
Bij afzonderlijke besluiten van 29 januari 2016 (bestreden besluiten) heeft de Svb de bezwaren van appellanten tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat de Svb niet van een gezamenlijke huishouding tussen hen kan uitgaan, aangezien appellant 2 handelingsonbekwaam is. Daarnaast is in elk geval geen sprake van wederzijdse zorg. De zorg is geheel eenzijdig. De gestelde financiële verstrengeling is het directe gevolg van de mantelzorg die appellant 1 aan appellant 2 verleent.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat de Svb voorafgaand aan het nemen van besluiten 1 en 2 geen concreet onderzoek naar de feitelijk situatie heeft verricht. De Svb heeft, zoals door haar ter zitting erkend, de besluitvorming uitsluitend doen steunen op de door appellant 2 ingediende aanvraag om AOW-pensioen en het door appellant 1 ingediende formulier “onderzoek woonsituatie”. Beide documenten bevatten geen vragen en daarom ook geen gegevens over de vraag of en, zo ja, op welke wijze, sprake is van wederzijdse zorg. De Svb heeft verder geen onderzoek gedaan of gegevens opgevraagd. Reeds hierom missen die besluiten een toereikende feitelijke grondslag en motivering en zijn zij onvoldoende zorgvuldig voorbereid.
4.2.
De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en de bestreden besluiten wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen.
4.3.
Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Gelet op de in hoger beroep voorhanden en tussen partijen niet in geschil zijnde gegevens kan de Raad tot een inhoudelijke beoordeling komen.
4.4.
Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de AOW is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.5.
Niet in geschil is dat appellanten hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.6.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien.
4.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant 1 eenzijdig zorg verleent aan appellant 2. De Svb heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat sprake is van financiële verstrengeling tussen appellanten die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en daarmee samenhangende lasten. Dit standpunt is in dit geval onvoldoende om wederzijdse zorg tussen appellanten aan te nemen. Daartoe is het volgende van betekenis.
4.8.
Appellant 1 is de curator van appellant 2. Appellant functioneert op het niveau van een vierjarige. Uit hoofde van de curatele en vanwege het feitelijke onvermogen van appellant 2 verricht appellant 1 alle financiële handelingen ten behoeve van appellant 2. Appellant 1 is in de uitoefening van de curatele verantwoording schuldig. Dit betekent dat appellant 1 niet vrijelijk over de financiële middelen van appellant 2 kan beschikken. De financiële relatie tussen appellanten is gelet op de curatele zakelijk van aard. Dit betekent dat van een daadwerkelijke financiële verstrengeling tussen beiden, zoals de Svb in navolging van de rechtbank voorstaat, geen sprake is. Desgevraagd heeft de vertegenwoordiger van de Svb ter zitting erkend dat appellanten onder de huidige omstandigheden hun financiële relatie, die de Svb aanmerkt als financiële verstrengeling, feitelijk noch juridisch op andere wijze kunnen vormgeven.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat niet voldaan is aan het tweede criterium van een gezamenlijke huishouding en dat appellanten dus geen gezamenlijke huishouding voeren als bedoeld onder 4.4.
4.10.
Gelet op 4.9 ziet de Raad met het oog op een finale geschillenbeslechting aanleiding besluiten 1 en 2 te herroepen, besluit 2 voor zover AOW-pensioen is toegekend voor gehuwden, en zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat appellant 2 met ingang van 3 april 2015 aanspraak heeft op AOW-pensioen voor een ongehuwde.
5. Aanleiding bestaat om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellanten in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 512,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.536,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt de besluiten van 29 januari 2016;
- herroept het besluit van 11 augustus 2015 ter zake van appellant 1;
- herroept het besluit van 11 augustus 2015 ter zake van appellant 2 voor zover de Svb daarbij
AOW-pensioen voor gehuwden heeft toegekend en bepaalt dat appellant met ingang van
3 april 2015 aanspraak maakt op AOW-pensioen voor een ongehuwde en bepaalt
dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten van 29 januari 2016;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.536,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 216,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. Hillen en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2019.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J. Tuit
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.
md