ECLI:NL:CRVB:2019:1000
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering van bijzondere bijstand voor kosten van babyuitzet na afwijzing aanvraag
In deze zaak heeft appellant, een inwoner van Rotterdam, op 18 mei 2016 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet voor de kosten van een babyuitzet. Het kind is in 2016 geboren. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de aanvraag op 4 juni 2016 afgewezen, met als reden dat appellant en zijn partner zelf voor de kosten moeten sparen of reserveren uit hun inkomen. Na een bezwaarprocedure heeft het college op 31 januari 2017 het bezwaar ongegrond verklaard, omdat niet was komen vast te staan dat de kosten van de babyuitzet zich voordeden op het moment van de aanvraag.
De rechtbank Rotterdam heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij, na de afwijzing van zijn aanvraag, gedwongen was om geld te lenen voor de aanschaf van de babyuitzet. Hij heeft verklaard dat hij leningen heeft afgesloten van in totaal € 1.500,-, maar heeft geen bewijsstukken overgelegd ter onderbouwing van deze leningen. De Raad voor de Rechtspraak heeft geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kosten voor de babyuitzet zich voordeden op het moment van de aanvraag. De Raad heeft de gronden van appellant in hoger beroep als een herhaling van eerdere argumenten beschouwd en heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van griffier Y. Itkal, en is openbaar uitgesproken op 5 maart 2019.