ECLI:NL:CRVB:2018:994

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2018
Publicatiedatum
5 april 2018
Zaaknummer
14/5541 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die op negentienjarige leeftijd een ernstige knieblessure opliep, was werkzaam als zelfstandig akkerbouwer en had zich vrijwillig verzekerd tegen arbeidsongeschiktheid. Op 1 augustus 2011 viel hij uit met klachten aan het bewegings- en houdingsapparaat. Het Uwv stelde bij besluit van 23 juli 2013 vast dat appellant met ingang van 3 juli 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en verklaarde het bezwaar van appellant ongegrond bij besluit van 30 december 2013.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond. Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat de rechtbank ten onrechte het verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek als zorgvuldig en volledig had beoordeeld. Hij bracht rapporten van verschillende deskundigen in, waaronder die van de verzekeringsarts E. Khoe en arbeidsdeskundige P. de Groot. De deskundige Dr. J.B.A. van Mourik, die door de Raad was ingeschakeld, concludeerde dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van appellant gewijzigd moest worden, met name op het gebied van klimmen en knielen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de conclusies van de deskundige overtuigend waren en dat het bestreden besluit van het Uwv niet op een deugdelijke motivering berustte. Het hoger beroep van appellant werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd en het Uwv werd opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de vastgestelde beperkingen. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.757,50 bedroegen. De uitspraak werd gedaan op 28 maart 2018.

Uitspraak

14.5541 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 augustus 2014, 14/834 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 maart 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N. Robijn-Meijer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere gegevens in geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Robijn-Meijer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.P.F. Oosterbos.
Het onderzoek is vervolgens heropend.
Dr. J.B.A. van Mourik, orthopedisch chirurg, heeft op 13 juni 2016 als deskundige rapport uitgebracht.
Partijen hebben gereageerd op dit rapport en op de onderlinge reacties.
Desgevraagd heeft Van Mourik deze reacties besproken.
Partijen hebben nadere stukken in geding gebracht.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Robijn-Meijer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1. Bij appellant is op negentienjarige leeftijd de knieschijf in de rechterknie verwijderd, nadat die knieschijf als gevolg van een ongeval was verbrijzeld. Appellant is werkzaam geweest als zelfstandig akkerbouwer en was vrijwillig verzekerd tegen arbeidsongeschiktheid. Voor dat werk is hij op 1 augustus 2011 uitgevallen met klachten aan het bewegings- en houdingsapparaat. Bij besluit van 23 juli 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan omdat hij met ingang van 3 juli 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van
30 december 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant kan zich niet met de uitspraak verenigen en heeft hiertoe aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek zorgvuldig, juist en volledig heeft geacht. Appellant heeft hierbij rapporten van E. Khoe, verzekeringsarts, van 31 oktober 2014 en van 16 maart 2015 en van P. de Groot, arbeidsdeskundige, van
29 oktober 2014 en van 24 maart 2015 in geding gebracht. Tevens heeft appellant gewezen op gegevens afkomstig van zijn huisarts.
3.2.
Het rapport van Khoe van 31 oktober 2014 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gegeven de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) te wijzigen. Naar aanleiding van de wijzigingen in de FML heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat de aan de bestreden beslissing ten grondslag liggende functies niet als passend te beschouwen zijn. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een aantal nieuwe functies geselecteerd en geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant onverminderd minder dan 35% bedraagt.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Zoals ook ter zitting besproken is thans nog in geschil of de beperkingen van appellant per 3 juli 2013 juist zijn vastgesteld in de FML van 22 december 2014 en of de geselecteerde functies passend voor appellant zijn.
4.2.
In zijn rapport heeft de deskundige Van Mourik geconcludeerd dat de oorspronkelijke FML gewijzigd moet worden en dat meer in het bijzonder de beperkingen op de items klimmen en knielen of hurken gewijzigd moeten worden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is van mening dat er inderdaad aanleiding is in de FML de beperking op het item klimmen te wijzigen, maar hij ziet geen reden dat ook te doen voor het item knielen en hurken, omdat appellant wel “grondbereik” heeft. Desgevraagd heeft Van Mourik gesteld het niet eens te zijn met de opvatting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten aanzien van het item knielen en hurken. Van Mourik heeft in zijn aanvullend rapport van 17 oktober 2016 besproken dat bij appellant het tegelijk buigen van knieën en heupen niet goed mogelijk is.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het uitgebrachte deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De door de verzekeringsarts bezwaar en beroep tegen het rapport ingebrachte bezwaren geven geen aanleiding het rapport niet te volgen. Dat links knielen goed mogelijk zou zijn komt de Raad gelet op wat is verwoord in het rapport van Van Mourik niet overtuigend voor. De Raad volgt daarom de opvatting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep als neergelegd in het rapport van 24 oktober 2016 niet. De beperking in de FML op het aspect knielen of hurken, moet worden aangepast op de wijze zoals de deskundige Van Mourik dat in zijn rapport heeft geadviseerd.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Het hoger beroep van appellant slaagt en het bestreden besluit moet worden vernietigd. Gelet ook op wat over de mogelijke gevolgen van de wijziging van de FML met partijen ter zitting is besproken, zal het Uwv worden opgedragen een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van appellant. Het Uwv zal bij de voorbereiding van deze te nemen nieuwe beslissing op bezwaar een nieuwe FML moeten opstellen waarbij rekening wordt gehouden met alle door de deskundige in zijn rapport van 13 juni 2016, in combinatie met zijn nadere reactie, vastgestelde beperkingen. Indien dit leidt tot volledige arbeidsongeschiktheid, dient het Uwv eveneens de duurzaamheid van de beperkingen te beoordelen.
4.5.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.002,- in bezwaar, € 1.002,- in beroep en € 1.753,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.757,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 30 december 2013;
- draagt het Uwv op om binnen acht weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met
inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant in bezwaar, in beroep en in hoger beroep tot
een bedrag van in totaal € 3.757,50;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2018.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) J.R. Trox

RH