ECLI:NL:CRVB:2018:994
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die op negentienjarige leeftijd een ernstige knieblessure opliep, was werkzaam als zelfstandig akkerbouwer en had zich vrijwillig verzekerd tegen arbeidsongeschiktheid. Op 1 augustus 2011 viel hij uit met klachten aan het bewegings- en houdingsapparaat. Het Uwv stelde bij besluit van 23 juli 2013 vast dat appellant met ingang van 3 juli 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en verklaarde het bezwaar van appellant ongegrond bij besluit van 30 december 2013.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond. Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat de rechtbank ten onrechte het verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek als zorgvuldig en volledig had beoordeeld. Hij bracht rapporten van verschillende deskundigen in, waaronder die van de verzekeringsarts E. Khoe en arbeidsdeskundige P. de Groot. De deskundige Dr. J.B.A. van Mourik, die door de Raad was ingeschakeld, concludeerde dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van appellant gewijzigd moest worden, met name op het gebied van klimmen en knielen.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de conclusies van de deskundige overtuigend waren en dat het bestreden besluit van het Uwv niet op een deugdelijke motivering berustte. Het hoger beroep van appellant werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd en het Uwv werd opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de vastgestelde beperkingen. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.757,50 bedroegen. De uitspraak werd gedaan op 28 maart 2018.