ECLI:NL:CRVB:2018:993

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2018
Publicatiedatum
5 april 2018
Zaaknummer
16/4060 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na eerstejaarsherbeoordeling en het vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellant, die zich op 1 juli 2014 ziek meldde met psychische klachten, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet, maar werd per 30 september 2014 in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) op 6 juli 2015, waarbij appellant belastbaar werd geacht met inachtneming van bepaalde beperkingen, heeft het Uwv besloten dat appellant per 18 augustus 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er een toezegging was gedaan door verzekeringsarts R.A. Bark dat er een re-integratietraject zou worden gestart met behoud van uitkering. De Raad oordeelt echter dat deze stelling niet voldoende is onderbouwd en dat, zelfs als er sprake was van een toezegging, deze niet de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat de ZW-uitkering niet zou worden ingetrokken. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen aanleiding is om een onafhankelijke deskundige te benoemen. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

16.4060 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 13 mei 2016, 15/3262 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 maart 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.E.L. Teerling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. F.E.L. Teerling. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
R. Spanjer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als change manager. Op 1 juli 2014 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant per 30 september 2014 in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 6 juli 2015 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
6 juli 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 67,73% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 17 juli 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 18 augustus 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Bij besluit van 28 september 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 juli 2015 ongegrond verklaard. Daaraan lag het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 september 2015 ten grondslag. In de heroverweging heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML aangepast en aan de beoordeling ten grondslag gelegd een FML van 24 september 2015. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens, met inachtneming van de aangepaste FML, vastgesteld dat de eerder geduide functies nog steeds geschikt zijn. Hij heeft de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 32,25%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat verzekeringsarts R.A. Bark op
27 maart 2015 wel degelijk expliciet heeft toegezegd dat er een re-integratietraject zou worden gestart met behoud van uitkering. Deze arts heeft hem op die datum op het spreekuur gezien en de toezegging gedaan. Op diezelfde dag is appellant door een arbeidsdeskundige gezien, die hem terugverwees voor een beoordeling door een andere verzekeringsarts. Hij is toen echter niet door een andere verzekeringsarts gezien, maar opnieuw door verzekeringsarts Bark. Deze gaf wederom aan dat ‘het de re-integratiekant op ging en dat zijn uitkering door zou lopen’. Deze toezegging moet worden nagekomen. Dit wordt, anders dan de rechtbank overweegt, wel door de dossierstukken ondersteund. In de rapporten van 27 maart 2015 en
6 juli 2015 stelt verzekeringsarts Bark immers
‘Het dossier kan naar re-integratiebegeleider’respectievelijk
‘Klant is ongeschikt tot het verrichten van zijn arbeid, als bedoeld in artikel 19 Ziektewet.’Appellant heeft verder betoogd dat de rapporten van de verzekeringsartsen inconsistent zijn. Verzekeringsarts Bark en de verzekeringsarts bezwaar en beroep noemen klachten die niet terugkomen in de FML. Er hadden beperkingen op de items herinneren en/of concentratie moeten worden aangenomen alsmede een urenbeperking. De door verzekeringsarts Bark op 27 maart 2015 toegezegde re-integratie gaat uit van een opbouw in het aantal uren, terwijl kort daarna in de (in het kader van de EZWb) opgestelde FML van
6 juli 2015 door deze arts geen urenbeperking wordt aangenomen. Deze switch is onbegrijpelijk, inconsistent en onzorgvuldig. Appellant vindt dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er twijfels zijn aan de medische onderbouwing, zodat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste rechtspraak alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 19 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4735). Daarvan is in het onderhavige geval niet gebleken. De stelling van appellant dat hem is toegezegd dat een re-integratietraject zou worden gestart met behoud van uitkering wordt niet onderbouwd door de door appellant geciteerde delen van de rapporten van 27 maart en 6 juli 2015. Als er al sprake is geweest van een toezegging, dan kan deze bij appellant dan ook niet de gerechtvaardigde verwachting hebben gewekt dat zijn ZW-uitkering bij de EZWb niet zou worden ingetrokken.
4.3.
De Raad volgt de rechtbank eveneens in haar oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig en juist is geweest. De Raad onderschrijft wat de rechtbank daarover heeft overwogen, en hij verwijst daartoe naar de aangevallen uitspraak. Met betrekking tot de grief van appellant dat verzekeringsarts Bark en de verzekeringsarts bezwaar en beroep klachten noemen die niet terugkomen in de FML overweegt de Raad nog het volgende. In het rapport van 24 september 2015 geeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onder 4 de door appellant op het spreekuur aangegeven klachten weer, waaronder de door appellant in het hogerberoepschrift genoemde vergeetachtigheid en hoofdpijn. Eerst onder 6 van dit rapport geeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een oordeel over de (objectiveerbaarheid van de) door verzekeringsarts Bark aangenomen beperkingen. Blijkens zijn rapport van
6 juli 2015 werd de in het hogerberoepschrift genoemde ‘oplopende spanning tijdens het gesprek’ door verzekeringsarts Bark geconstateerd, maar deze stelde ook vast dat de geheugenfunctie intact was. Hij zag in de klachten aanleiding beperkingen aan te nemen op de aspecten 1.9.4 (geen afleiding door anderen) en 1.9.6 (geen veelvuldige storingen en onderbrekingen). In het eerdergenoemde rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt de ‘oplopende spanning tijdens het gesprek’ slechts genoemd bij de weergave van de primaire beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep constateert dat de aandacht en concentratie van appellant tijdens het gesprek met hem goed zijn. Hij ziet, anders dan verzekeringsarts Bark, geen reden om beperkingen op de aspecten 1.9.4 en/of 1.9.6 aan te nemen. Er is geen sprake van een aandoening die daartoe aanleiding geeft, aldus deze arts. Appellant heeft geen medische informatie overgelegd op basis waarvan moet worden geconcludeerd dat zijn klachten zijn onderschat. Zoals door de rechtbank reeds is overwogen is voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid van belang dat op objectieve gronden beperkingen in arbeid kunnen worden vastgesteld, de (subjectieve) klachtenbeleving is daartoe onvoldoende.
4.4.
Het verzoek van appellant om een onafhankelijke deskundige te benoemen wordt afgewezen. De onderbouwing van het bestreden besluit door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is overtuigend. De noodzakelijke twijfel om tot het benoemen van een deskundige over te gaan ontbreekt.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van
J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2018.
(getekend) A.T. Kwaasteniet
(getekend) J.R. Trox

RH