ECLI:NL:CRVB:2018:947

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2018
Publicatiedatum
30 maart 2018
Zaaknummer
16/7490 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en terugvordering van onterecht betaalde uitkering

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die werkzaam was als leerkracht basisonderwijs. Appellante meldde zich op 10 juli 2015 ziek met lichamelijke en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft haar per 25 augustus 2015 geschikt geacht voor haar laatst verrichte arbeid en beëindigde de ZW-uitkering. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde haar bezwaren ongegrond. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ook ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat de medische beoordeling zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen.

In hoger beroep herhaalt appellante haar standpunt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat haar ervaren beperkingen niet goed zijn meegewogen. De Raad voor de Rechtspraak bevestigt echter het oordeel van de rechtbank. De Raad stelt dat de ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid medisch vastgesteld moet worden en dat de subjectieve opvattingen van appellante niet voldoende zijn om aan te nemen dat zij ongeschikt is. De Raad concludeert dat appellante per 25 augustus 2015 in staat was haar werk te verrichten en bevestigt de beslissing van het Uwv om de ZW-uitkering te beëindigen en de onterecht betaalde uitkering terug te vorderen.

Uitspraak

16.7490 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
27 oktober 2016, 16/730 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 maart 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N.A. de Leon-van den Berg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2018. Appellante en haar gemachtigde zijn – met kennisgeving – niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als leerkracht basisonderwijs voor 38 uur per week, toen zij zich op 10 juli 2015 voor dit werk ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten. Het dienstverband is op 1 augustus 2015 geëindigd. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Op 25 augustus 2015 heeft zij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 25 augustus 2015 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van leerkracht basisonderwijs. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
25 augustus 2015 (primair besluit 1) vastgesteld dat appellante per 25 augustus 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.3.
Bij besluit van 7 september 2015 (primair besluit 2) heeft het Uwv de over de periode van 25 augustus 2015 tot en met 30 augustus 2015 ten onrechte betaalde ZW-uitkering ten bedrage van € 347,84 bruto van appellante teruggevorderd.
1.4.
De bezwaren van appellante tegen de primaire besluiten 1 en 2 heeft het Uwv bij besluit van 22 december 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat de medische beoordeling op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en voldoet aan de daaraan te stellen eisen. De rechtbank ziet in de medische stukken die in het dossier aanwezig zijn evenmin reden om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen over de lichamelijke klachten van appellante op de datum in geding. De door appellante in beroep overgelegde informatie van de fysiotherapeut en de radioloog werpen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen nieuw licht op de zaak; er zijn geen afwijkingen van het bekken en/of de heup geconstateerd. Het betoog van appellante dat zij zich al voor haar uitval genoodzaakt zag om de gymlessen zittend te geven is evenmin reden om aan te nemen dat de lichamelijk beperkingen van appellante zijn onderschat. Bij een beoordeling of sprake is van arbeidsongeschiktheid is namelijk bepalend of op medische gronden en naar objectieve maatstaven gemeten sprake is van ongeschiktheid voor het eigen werk. De opvatting van appellante over de door haar ervaren beperkingen en de wijze waarop zij haar arbeid verrichtte zijn daarbij niet doorslaggevend. Appellante moet dan ook per
25 augustus 2015 in staat worden geacht haar arbeid als leerkracht basisonderwijs voor 38 uur per week te verrichten. Dit betekent dat het Uwv de ZW-uitkering van appellante terecht per 25 augustus 2015 heeft beëindigd. Appellante heeft niet gesteld dat in haar geval sprake is van dringende redenen in de zin van artikel 33 van de ZW. Het Uwv heeft dus terecht de onverschuldigd betaalde ZW-uitkering over de periode van 25 augustus 2015 tot en met
30 augustus 2015 van appellante teruggevorderd.
3.1.
In hoger beroep herhaalt appellante het betoog dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is. Haar opvatting over de door haar ervaren beperkingen en de wijze waarop zij haar arbeid verricht is, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, wel doorslaggevend. Zij gaf zittend gymles, waarvoor zij een waarschuwing heeft gekregen van de inspectie. Deze waarschuwing is een objectieve maatstaf. De verzekeringsarts had moeten informeren naar deze waarschuwing en had deze informatie mee moeten laten wegen bij de beoordeling. Op voorhand is niet uit te sluiten dat dan tot een ander medisch oordeel zou zijn gekomen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
In geschil is de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante per 25 augustus 2015. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het feit dat appellante met behulp van een stagiair en/of staand haar werk verrichtte en daarvoor een waarschuwing heeft gekregen van de Arbeidsinspectie voldoende is voor het aannemen van ongeschiktheid.
4.3.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het Uwv de ZW-uitkering van appellante terecht per 25 augustus 2015 heeft beëindigd, omdat appellante per die datum in staat moet worden geacht haar arbeid als leerkracht basisonderwijs voor 38 uur per week te verrichten. Het subjectieve oordeel van appellante dat zij niet in staat was (zonder hulp van een stagiair en/of staand) haar werk te doen is, anders dan appellante betoogt, niet voldoende voor het aannemen van ongeschiktheid. De ongeschiktheid moet medisch bepaald zijn, dat wil zeggen dat appellante op grond van haar gezondheidstoestand niet in staat is haar arbeid te verrichten. Uit de door appellante in bezwaar overgelegde informatie van de radioloog van
9 november 2015 blijkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat geen afwijkingen ten aanzien van het bekken en/of de heup zijn geconstateerd. Dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt overtuigend geacht. Appellante heeft in beroep noch hoger beroep medische stukken overgelegd die aanleiding geven te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de bekken- en heupklachten van appellante op de datum in geding. Een waarschuwing van de Inspectie SZW behelst geen medische informatie en maakt de ongeschiktheid van appellante niet medisch objectiveerbaar. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was dan ook niet gehouden nader onderzoek naar die waarschuwing te doen dan wel die te betrekken bij zijn beoordeling.
5. Uit de overwegingen 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van
J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2018.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) J.R. Trox

RH