ECLI:NL:CRVB:2018:946

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2018
Publicatiedatum
30 maart 2018
Zaaknummer
16/4661 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en medische beoordeling van psychische klachten

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die als schoonmaakster werkte en zich op 18 mei 2015 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft appellante op basis van medische beoordelingen per 19 oktober 2015 ongeschikt verklaard voor haar werkzaamheden, wat leidde tot een geschil over de rechtmatigheid van deze beslissing. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 14 februari 2018 werd appellante bijgestaan door haar advocaat, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door een gemachtigde.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd. De Raad onderschrijft de bevindingen van de rechtbank en stelt dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan het medisch oordeel van de verzekeringsartsen. Appellante voerde aan dat haar psychische klachten onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling, maar de Raad oordeelt dat de verzekeringsarts voldoende informatie had om tot een conclusie te komen. Het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen werd afgewezen, omdat er geen noodzakelijke twijfel bestond over de onderbouwing van het bestreden besluit.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep werd openbaar uitgesproken op 28 maart 2018.

Uitspraak

16.4661 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 juni 2016, 16/1834 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 maart 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. B. Kaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als schoonmaakster voor 40 uur per week, toen zij zich per
18 mei 2015 voor dit werk ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten. Het dienstverband is op 19 mei 2015 geëindigd. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Op 15 september 2015 en 26 oktober 2015 heeft appellante het spreekuur bezocht van bedrijfsarts E.J.E. von Boné. Deze arts heeft haar per 19 oktober 2015 en, subsidiair,
26 oktober 2015 onverminderd geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van schoonmaakster. Hierop heeft het Uwv bij besluit van 26 oktober 2015 vastgesteld dat appellante per 19 oktober 2015 en, subsidiair, 26 oktober 2015 geen recht heeft op ziekengeld.
1.3.
Bij besluit van 1 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 oktober 2015 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij is – kort gezegd – van oordeel dat de gezondheidstoestand van eiseres op een zorgvuldige wijze is beoordeeld en onderschrijft het medisch oordeel van de verzekeringsartsen.
3.1.
In hoger beroep herhaalt appellante het betoog dat haar ZW-uitkering ten onrechte is beëindigd. Hiertoe voert zij aan dat onzorgvuldig en onjuist is vastgesteld dat zij weer medisch stabiel is en voldoende belastbaar voor de maatgevende arbeid. Haar psychische problemen zijn onvoldoende meegenomen. Zij heeft bij de verzekeringsartsen wel degelijk aangegeven dat zij psychische klachten heeft. Het Uwv had daarop informatie op moeten vragen bij de psychiater of de psycholoog. Nu dit niet is gebeurd heeft het Uwv onzorgvuldig en onvolledig medisch onderzoek verricht. Het oordeel van psycholoog A. Kurt in zijn brief van 21 maart 2016 komt bovendien niet overeen met dat van de verzekeringsarts. Verder heeft appellante weliswaar pas vanaf 23 december 2015 het gebruik van het middel Vesicare bij het Uwv aangegeven, maar zij was al ziek en gebruikte dit middel al eerder. Daarnaast gebruikt zij het middel Paroxetine, voorgeschreven door de arts voor de aanwezige depressiviteit en angststoornissen. Ten onrechte worden de medicijnen die appellante gebruikt niet meegewogen bij de beoordeling van haar ziekte. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Niet in geschil is dat als datum in geding van de beëindiging van het recht op ziekengeld 26 oktober 2015 beoordeeld dient te worden. Het geschil spitst zich toe op de psychische klachten van appellante.
4.3.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De Raad onderschrijft wat de rechtbank daarover heeft overwogen, en hij verwijst daartoe naar de aangevallen uitspraak. Met betrekking tot de grief van appellante dat geen informatie bij de behandelend sector is opgevraagd overweegt de Raad dat een verzekeringsarts in beginsel mag varen op zijn eigen oordeel. Raadpleging van de behandelend sector is evenwel aangewezen in die gevallen waarin reeds een behandeling in gang is gezet of zal worden gezet, welke een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van een betrokkene tot het verrichten van arbeid, of indien een betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over de beperkingen. Bedrijfsarts Von Boné heeft appellante op het spreekuur van 15 september 2015 gezien en haar lichamelijk en psychisch onderzocht. Op dat moment was bekend dat appellante op 27 oktober 2015 een intake zou hebben bij Psyconfidens. Ten tijde van de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep was de behandeling bij Psyconfidens ingezet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante niet zelf gezien; zij is niet verschenen op het spreekuur van 19 januari 2016. Ter zitting is hierover namens appellante naar voren gebracht dat zij in de veronderstelling was dat deze afspraak was verplaatst naar
26 januari 2016. Op deze laatste datum heeft echter een spreekuurcontact plaatsgevonden met bedrijfsarts Von Boné in het kader van een nieuwe ziekmelding per 9 november 2015. Het daaropvolgende rapport van 26 januari 2016 heeft het Uwv ter zitting in het geding gebracht en maakt deel uit van de gedingstukken. Blijkens dit rapport heeft de bedrijfsarts informatie bij de behandelend sector opgevraagd, maar was een beoordeling zonder die informatie ook al mogelijk. Bedrijfsarts Von Boné heeft overwogen dat appellante al geruime tijd onder behandeling staat bij een psycholoog, welke behandeling vooral is gericht op pijnbeleving. Hij stelt verder vast dat appellante op het spreekuur geen kenmerken van een actuele stemmings- of depressieve stoornis vertoont. Al deze informatie in aanmerking nemend concludeert de Raad dat er geen aanleiding is te oordelen dat de artsen van het Uwv door af te zien van raadpleging van de behandelend sector geen volledig beeld hebben gehad van de psychische situatie van appellante op 26 oktober 2015.
4.3.
De rechtbank heeft verder met juistheid geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt in twijfel te trekken. De Raad onderschrijft wat de rechtbank daarover heeft overwogen, en hij verwijst daartoe naar de aangevallen uitspraak. Hierbij merkt de Raad nog op dat de functie van schoonmaakster blijkens het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 december 2015 licht schoonmaakwerk betreft op een klein kantoor van 100 m², waarbij geen sprake is van mentale belasting (en nauwelijks van fysieke belasting). In dit licht wordt de medische onderbouwing van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende overtuigend geacht en slaagt het argument van appellante, dat het oordeel van psycholoog Kurt in zijn brief van 21 maart 2016 niet overeenkomt met dat van de verzekeringsarts, niet. Het argument dat het medicijngebruik van appellante niet is meegewogen treft evenmin doel, gelet op wat hieromtrent door de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend is vermeld en nu uit de door appellante in bezwaar en beroep overgelegde overzichten van 16 november 2015 en
9 mei 2016 volgt dat het gebruik van zowel het middel Vesicare als het middel Paroxetine na de datum in geding is gestart, te weten op 23 december 2015 respectievelijk 16 februari 2016.
4.4.
Het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen wordt afgewezen. De onderbouwing van het bestreden besluit door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is overtuigend. De noodzakelijke twijfel om tot het benoemen van een deskundige over te gaan ontbreekt.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van
J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2018.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) J.R. Trox

RH