ECLI:NL:CRVB:2018:858

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2018
Publicatiedatum
22 maart 2018
Zaaknummer
15/6015 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering na medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die als schoonmaker werkte, is sinds 6 mei 2009 arbeidsongeschikt door lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft in eerdere besluiten vastgesteld dat appellant niet voldoet aan de criteria voor een WIA-uitkering. De rechtbank heeft het beroep tegen deze besluiten ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak. De Raad oordeelt dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat de conclusies van de artsen voldoende zijn onderbouwd. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij als gevolg van decompensatie niet aanspreekbaar is en geen functies kan vervullen, maar de Raad volgt deze redenering niet. De Raad concludeert dat de aangevoerde medische gegevens niet leiden tot een ander oordeel over de arbeidsongeschiktheid van appellant. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/6015 WIA
Datum uitspraak: 22 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 juli 2015, 15/706 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.G. Evers hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nog nadere stukken in gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M. Baadoudi, advocaat, en door D. Hamdi als tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als schoonmaker voor gemiddeld 48,38 uur per week. Op 6 mei 2009 is appellant uitgevallen voor zijn werk wegens lichamelijke klachten en psychische klachten.
1.2.
Bij besluit van 15 april 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 4 mei 2011 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan omdat hij vanaf die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van
28 oktober 2011 ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 28 oktober 2011 bij uitspraak van
7 maart 2013 eveneens ongegrond verklaard.
1.4.
De Raad heeft bij uitspraak van 31 oktober 2014 de uitspraak van de rechtbank van
7 maart 2013 bevestigd. Daarmee is het besluit van 28 oktober 2011 in rechte onaantastbaar geworden.
1.5.
Op 20 mei 2014 heeft appellant wederom een aanvraag gedaan voor het toekennen van een uitkering ingevolge de Wet WIA in verband met toegenomen beperkingen per april 2014.
1.6.
Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 21 juli 2014 vastgesteld dat voor appellant vanaf 1 april 2014 geen recht op een uitkering ingevolge de Wet WIA is ontstaan, omdat de mogelijkheden van appellant om te werken niet minder zijn geworden.
1.7.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 6 januari 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsartsen in hun rapporten blijk hebben gegeven van een voldoende zorgvuldig onderzoek dat op een deugdelijke medische grondslag berust. De door appellant overgelegde medische rapporten zijn door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep meegewogen in hun beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de in beroep overgelegde gedingstukken voldoende en inzichtelijk gemotiveerd waarom de suggestie van dissociatie niet wordt gevolgd. Anders dan appellant meent, is een verzekeringsarts niet gehouden nadere vragen te stellen aan de behandelaars van appellant. Niet gebleken is dat appellant de hoorzitting in bezwaar niet heeft afgerond wegens dissociatief gedrag. De rechtbank volgt appellant daarom niet in zijn stelling dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op grond daarvan nadere vragen had moeten stellen. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om de conclusies van de verzekeringsartsen onjuist te achten. Omdat appellant tegen het bestreden besluit geen arbeidskundige gronden heeft aangevoerd, heeft de rechtbank de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit niet beoordeeld.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij als gevolg van decompensatie gedesoriënteerd raakt. Hij is op zulke momenten niet aanspreekbaar en kan ook geen functies vervullen. Appellant verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar een rapport van de psychiater dr. R.W. Jessurun alsook naar rapporten van de psychiater dr. G. Mirre en naar een aan hem wegens ziekte verleende ontheffing van de inburgeringsplicht.
3.2.
Het Uwv verzoekt de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De gronden waarop het hoger beroep berust, zijn in de kern gelijk aan die welke in de procedure bij de rechtbank naar voren zijn gebracht.
4.2.
Vooreerst verwijst de Raad naar de in de aangevallen uitspraak weergegeven en onder 2 van deze uitspraak samengevatte overwegingen van de rechtbank. De rechtbank oordeelt terecht dat de verzekeringsartsen van het Uwv blijk hebben gegeven van een voldoende zorgvuldig onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de veelheid aan informatie van de behandelend sector meegewogen bij zijn beoordeling. In reactie op de verklaring van Jessurun van 18 februari 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapport van 18 juni 2015 op overtuigende en inzichtelijke wijze beargumenteerd waarom hij
– mede in het licht van de brief van de huisarts van 30 maart 2011 – de visie van Jessurun dat er bij appellant sprake is van dissociatief gedrag niet volgt. Hierbij is nog van belang dat Jesserun eerst in zijn verklaring van 18 februari 2015 – en dus eerst na de datum hier in geding, te weten 1 april 2014 – die diagnose stelt en daarbij aangeeft dat appellant een enkele keer dergelijk dissociatief gedrag vertoont. Voorts blijkt uit de verklaring van 17 juni 2015 van de thans behandelend psychiater dr. G. Mirre dat deze in ieder geval omstreeks die datum geen dissociatief gedrag bij appellant heeft geconstateerd. Aan de eerst in hoger beroep overgelegde verklaring van Mirre van 26 oktober 2017 kan dan ook voor de situatie op de datum in geding niet die waarde worden toegekend die appellant daaraan wenst toe te kennen.
4.3.
In verband met een beginnende artrose aan beide knieën en astma heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) bij de aspecten “geknield of gehurkt actief zijn” en “stof, rook, gassen en dampen” aangevuld. Nu appellant ook op dit punt in hoger beroep geen medische gegevens heeft ingebracht die tot een ander oordeel kunnen leiden kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden gevolgd in zijn conclusie dat met de door hem aangepaste FML van 23 december 2014 in voldoende mate rekening is gehouden met de bij appellant bestaande beperkingen voor het verrichten van arbeid.
4.4.
Wat betreft de door de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam afgegeven verklaring dat appellant op medische gronden ontheffing is verleend van de inburgeringsplicht heeft het Uwv ter zitting terecht gesteld dat er bij een dergelijke ontheffing sprake is van een ander beoordelingskader dan bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in de zin de Wet WIA. Aan die ontheffing kan daarom – anders dan appellant wenst – geen doorslaggevende betekenis worden toegekend.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de aangevulde FML zijn ook de functies die de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 23 december 2014 aan de schatting ten grondslag heeft gelegd in medisch opzicht geschikt voor appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft – na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep – op toereikende wijze gemotiveerd toegelicht dat de in de Resultaat functiebeoordeling bij de functies voorkomende signaleringen aan die medische geschiktheid niet in de weg staan.
5. Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en T.L. de Vries en
M.A.H. van Dalen-van Bekkum als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2018.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) M.A.A. Traousis
GdJ