ECLI:NL:CRVB:2018:841

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2018
Publicatiedatum
21 maart 2018
Zaaknummer
16/7229 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van bezwaar wegens termijnoverschrijding in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die sinds 21 mei 2012 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Tilburg. Het college had de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd. Het bezwaar van de appellant werd door het college niet-ontvankelijk verklaard wegens niet-verschoonbare termijnoverschrijding, omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend.

De rechtbank had in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat het bezwaarschrift niet tijdig was ter post bezorgd, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze beslissing. De Raad overwoog dat de datum op de envelop, met een poststempel van 20 januari 2016, leidend is, tenzij de appellant kan aantonen dat het bezwaarschrift eerder ter post is bezorgd. De appellant kon echter niet overtuigend bewijs leveren dat het bezwaarschrift op een eerdere datum was verzonden. De enkele verklaring van de gemachtigde dat poststukken op de dag van datering worden verzonden, was niet voldoende.

In hoger beroep voerde de appellant aan dat er ongerechtvaardigd onderscheid was in de betrouwbaarheid van postverzending tussen zijn gemachtigde en het college. De Raad verwierp dit argument, omdat de appellant niet had betwist dat het college zijn besluit op de juiste wijze had bekendgemaakt. Uiteindelijk concludeerde de Centrale Raad van Beroep dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd in het openbaar uitgesproken en is gebaseerd op de overwegingen die in het proces-verbaal zijn vastgelegd.

Uitspraak

16.7229 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 oktober 2016, 16/3458 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 6 maart 2018
Zitting heeft: W.H. Bel
Griffier: P.C. de Wit
Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen:
1. Appellant ontving sinds 21 mei 2012 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
2. Bij besluit van 8 december 2015 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 21 mei 2012 ingetrokken en de over de periode van 21 mei 2012 tot en met 30 november 2015 gemaakte kosten van bijstand van hem teruggevorderd. Het hiertegen gerichte bezwaarschrift is gedateerd op 18 januari 2016 en door het college ontvangen op 21 januari 2016. Bij besluit van 7 april 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 8 december 2015 niet-ontvankelijk verklaard wegens niet-verschoonbare termijnoverschrijding. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Het geschil tussen partijen is beperkt tot het antwoord op de vraag of appellant het bezwaarschrift, gelet op artikel 6:9, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor het einde van de bezwaartermijn van zes weken ter post heeft bezorgd.
4. De rechtbank heeft, samengevat, met juistheid het volgende overwogen. Op de envelop staat een poststempel van 20 januari 2016. Volgens vaste rechtspraak wordt bij de vaststelling van de dag waarop een brief ter post is bezorgd, uitgegaan van de op de envelop geplaatste poststempel, tenzij de verzender aannemelijk maakt dat de brief op een eerdere datum ter post is bezorgd. Appellant is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij het bezwaarschrift op een eerdere datum dan de poststempel vermeldt, ter post heeft bezorgd. De enkele verklaring van de gemachtigde van appellant dat het op zijn kantoor gebruikelijk is dat poststukken op de dag van datering worden verzonden, is niet toereikend.
5. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid tussen de wijze en de betrouwbaarheid van de postverzending op het kantoor van de gemachtigde van appellant enerzijds en bijvoorbeeld die van het college anderzijds. In het algemeen wordt aangenomen dat een bepaalde wijze van postverzending door een overheidsorgaan betekent dat het ‘er voor moet worden gehouden’ dat deze handelwijze ook in een specifiek geval is toegepast. Als het gaat om de handelwijze van het kantoor van zijn gemachtigde gebeurt dit juist niet. Dit betoog, wat daarvan ook zij, slaagt niet, reeds omdat appellant in zijn specifieke geval niet betwist dat het college het besluit, waartegen hij bezwaar maakt, op de voorgeschreven wijze heeft bekendgemaakt.
6. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) P.C. de Wit (getekend) W.H. Bel
Voor eensluidend afschrift
de griffier van de
Centrale Raad van Beroep

IJ