ECLI:NL:CRVB:2018:721

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 februari 2018
Publicatiedatum
13 maart 2018
Zaaknummer
17/44 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen besluit van college van burgemeester en wethouders van Rotterdam niet tijdig ingediend

Op 13 februari 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellante ontving sinds 19 november 1996 bijstand op basis van de Participatiewet. Het college had op 31 augustus 2015 de bijstand van appellante herzien en een terugvordering van € 2.705,46 ingesteld, omdat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden. Daarnaast werd appellante op 30 december 2015 een boete van € 1.360,- opgelegd wegens het niet voldoen aan deze verplichting. Appellante maakte bezwaar tegen het besluit van 30 december 2015, maar dit bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep voerde appellante aan dat tijdens de hoorzitting in de bezwaarprocedure een toezegging was gedaan door het college om het boetebesluit te vernietigen en de boete te verlagen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het bezwaarschrift tegen het besluit van 30 december 2015 niet tijdig was ingediend en dat er geen sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank dat het college het bezwaar op goede gronden niet-ontvankelijk had verklaard. De toezegging die appellante aanhaalde, werd niet inhoudelijk getoetst, omdat deze niet afdoet aan de termijnoverschrijding.

De Centrale Raad van Beroep besloot de aangevallen uitspraak te bevestigen en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door rechter E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van griffier J. Tuit.

Uitspraak

17.44 PW

Datum uitspraak: 13 februari 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
22 november 2016, 16/3035 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.D. Klieverik, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 17 maart 2017 heeft mr. J.J.E. Stout, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 14 november 2017. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 19 november 1996 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 31 augustus 2015 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 maart 2015 tot en met 30 juni 2015 herzien en de over de perioden van 1 tot en met 31 maart 2015, van 1 tot en met 31 mei 2015 en van 5 tot en met 30 juni 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 2.705,46 van haar teruggevorderd. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van haar werkzaamheden. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.3.
Bij besluit van 30 december 2015 heeft het college appellante een boete opgelegd van € 1.360,- op de grond dat appellante zich niet heeft gehouden aan de op haar rustende inlichtingenverplichting.
1.4.
Bij besluit van 22 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 31 augustus 2015 gedeeltelijk gegrond verklaard en de hoogte van de terugvordering vastgesteld op een bedrag van € 120,-. Tevens heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 30 december 2015 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellante de termijn van zes weken voor het indienen van een bezwaarschrift heeft overschreden en dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.
1.5.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 30 december 2015 niet-ontvankelijk is verklaard.
1.6.
Hangende de beroepsprocedure heeft het college appellant meegedeeld dat de invordering van de boete zal worden beperkt tot een bedrag van € 120,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het college appellante terecht
niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar bezwaar tegen het besluit van 30 december 2015.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat tijdens de hoorzitting in de bezwaarprocedure van de zijde van het college de toezegging is gedaan dat het boetebesluit zal worden vernietigd en de boete zal worden verlaagd. Het college heeft deze toezegging niet gestand gedaan en heeft de boete enkel administratief verlaagd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat het bezwaarschrift tegen het besluit van 30 december 2015 niet tijdig is ingediend.
4.2.
Artikel 6:11 van de Awb bepaalt dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift een niet-ontvankelijkheidverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Toepassing van artikel 6:11 van de Awb vraagt een individuele beoordeling in het concrete geval.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat niet gebleken is van een verschoonbare termijnoverschrijding en dat het college het bezwaar op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dat, zoals appellante heeft gesteld, tijdens de hoorzitting een toezegging zou zijn gedaan, kan daaraan niet afdoen. De rechtbank heeft die toezegging daarom, anders dan appellante meent, terecht niet inhoudelijk getoetst.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2018.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) J. Tuit

HD