ECLI:NL:CRVB:2018:648

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2018
Publicatiedatum
7 maart 2018
Zaaknummer
15/3358 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op AOW-pensioen wegens niet-ingezeten status van appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de korting van 4% op het AOW-pensioen van appellante, die in Zweden woont. Appellante, die de Nederlandse nationaliteit heeft, had in 2014 een ouderdomspensioen aangevraagd bij de Sociale Verzekeringsbank (Svb). Het pensioen werd toegekend, maar met een korting omdat appellante in de periode van 16 juni 2012 tot en met 29 oktober 2014 geen ingezetene van Nederland was. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat appellante zich niet in een vergelijkbare situatie bevond als de personen waarmee zij zich vergeleek, omdat deze wel ingezetenen waren. De door appellante genoemde premies voor ziektekosten en AWBZ hadden geen verband met de AOW-verzekering. De Raad kon de AOW-bepalingen niet toetsen aan de Grondwet of het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, en oordeelde dat het onderscheid tussen ingezetenen en niet-ingezetenen gerechtvaardigd was. De uitspraak bevestigde dat de korting op het pensioen terecht was en dat er geen sprake was van discriminatie op basis van woonplaats.

Uitspraak

15/3358 AOW
Datum uitspraak: 7 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 april 2015, 14/5525 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] , Zweden (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2017. Appellante is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O.F.M. Vonk.
Het onderzoek is heropend.
Op 24 januari 2018 heeft nader onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Namens appellante is verschenen [naam echtgenoot] , echtgenoot van appellante. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Verbeek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft de Nederlandse nationaliteit en woont in Zweden. Op 2 april 2014 heeft zij bij de Svb een ouderdomspensioen aangevraagd. Bij besluit van 4 april 2014 is appellante met ingang van 30 oktober 2014 een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend. Dit pensioen bedraagt 92% van het maximale pensioen.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 5 augustus 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante niet als verplicht verzekerde kan worden aangemerkt over de periode van 16 juni 2012 tot en met 29 oktober 2014. Vanaf 16 juni 2012 heeft appellante in Zweden gewoond en heeft zij geen belasting betaald ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid. De stelling van appellante dat zij belasting en premies heeft betaald, doet niet af aan het oordeel van de rechtbank. Niet gebleken is dat appellante binnen een jaar na beëindiging van de verplichte verzekering een aanvraag om vrijwillige verzekering heeft gedaan. De rechtbank komt niet toe aan de beoordeling of de korting op het pensioen billijk is, omdat uit artikel 11 van de Wet Algemene Bepalingen volgt dat het de rechter niet vrijstaat de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen. Overwogen is dat de rechter niet mag treden in een belangenafweging die al door de wetgever is verricht of geacht moet worden te zijn verricht. Niet gebleken is van niet door de wetgever verdisconteerde omstandigheden. Een beroep op het discriminatieverbod dat voortvloeit uit het internationale recht kan niet tot een andere uitkomst leiden, omdat bij een ingezetenenverzekering het onderscheid tussen al dan niet ingezetenen in het algemeen niet beschouwd wordt als een door dit discriminatieverbod verboden onderscheid.
3. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat zij ten onrechte niet als verzekerd is aangemerkt over de periode van 16 juni 2012 tot en met 29 oktober 2014. Volgens appellante wordt zij ten onrechte ongelijk behandeld ten opzichte van gehuwden die steeds in Nederland hebben gewoond. Deze personen hebben dezelfde inhoudingen op hun inkomsten, en voor hetzelfde percentage, als appellante en haar echtgenoot. Het betreft premie ziektekosten, procentuele inhouding ziektekosten en AWBZ-premie. Hierbij is volgens appellante ook van belang dat zij net als deze personen belasting betaalt aan de Nederlandse overheid. Appellante wijst erop dat de Europese Unie het makkelijk maakt om zich in een andere lidstaat te vestigen. Voor appellante en haar echtgenoot geldt, evenals voor de gehuwde personen die steeds in Nederland hebben gewoond, dat er premie voor de AOW op de inkomsten is ingehouden toen één van de echtgenoten nog werkte. Evenals de gehuwde personen waarmee appellante zich vergelijkt, was appellante gezinsmanager en was haar inkomen in de jaren voorafgaand aan het pensioen nihil.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geding is of het pensioen van appellante terecht is vastgesteld op 92% van het maximale pensioen ingevolge de AOW. De omvang van het geding is evenwel beperkt tot een korting van 4% op het pensioen, nu het hoger beroep alleen betrekking heeft op de periode van 16 juni 2012 tot en met 29 oktober 2014.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante in deze periode geen ingezetene is geweest of ter zake van in Nederland of op het continentaal plat in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting onderworpen is geweest als bedoeld in de zin van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, respectievelijk onder b, van de AOW. Van de zijde van appellante is aangegeven – wat niet in geschil is – dat zij in deze periode niet in Nederland woonde, maar in Zweden, en niet in loondienst heeft gewerkt.
4.3.
Appellante kan niet worden gevolgd in haar stelling die erop neerkomt dat zij over de periode van 16 juni 2012 tot en met 29 oktober 2014 als verzekerde dient te worden aangemerkt, ongeacht of zij in deze periode ingezetene van Nederland was. Nu appellante in deze periode geen ingezetene was van Nederland en de personen waarmee zij haar situatie vergelijkt destijds wel ingezetenen van Nederland waren, bevond appellante zich in deze periode niet in een situatie die voor de toepassing van artikel 6 van de AOW op één lijn is te stellen met degene die ingezetene was. Hierbij is van belang dat de door appellante genoemde premie voor ziektekosten, procentuele inhouding voor ziektekosten en de AWBZ-premie, die zij in de periode in geding verschuldigd was, geen verband houden met de verzekering ingevolge de AOW. Niet is gebleken dat appellante in de periode in geding premie ingevolge de AOW heeft betaald of verschuldigd was.
4.4.
Voor zover de beroepsgronden van appellante waarin zij zich vergelijkt met personen die in de periode van 16 juni 2012 tot en met 29 oktober 2014 ingezetene waren van Nederland, zouden moeten worden aangemerkt als een beroep op het verbod van discriminatie naar woonplaats, slagen deze beroepsgronden evenmin. Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat er voor het onderscheid op basis van de (buitenlandse) woonplaats een toereikende objectieve rechtvaardiging bestaat. In onder meer zijn uitspraak van 3 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BH5599, heeft de Raad overwogen dat het streven van de regelgever om terug te gaan naar de oorspronkelijke bedoeling van de volksverzekeringen om alleen ingezetenen te verzekeren, als een gerechtvaardigd doel kan worden gekwalificeerd. Daarbij merkt de Raad op dat – anders dan in de genoemde uitspraak – jegens appellante geen sprake is van toepassing van gewijzigde (lagere) regelgeving, maar slechts van toepassing van de onveranderde hoofdregel van ingezetenschap, die is neergelegd in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW. Naar het oordeel van de Raad is het daarvoor gekozen middel, uitsluiting van de verzekering van niet-ingezetenen, geschikt en proportioneel. Geconstateerd wordt nog dat het cassatieberoep tegen de uitspraak van 3 januari 2008 bij arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ1980, ongegrond is verklaard.
4.5.
Voorts wordt gewezen op de uitspraken van 17 juli 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD8827, en 2 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV7609, waarin is overwogen dat de Raad niet bevoegd is de bepalingen van de AOW te toetsen aan de bepalingen van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden en de Grondwet. Hierbij is verwezen naar artikel 120 van de Grondwet en het arrest van de Hoge Raad van 14 april 1989, ECLI:NL:PHR:1989:AD5725 (Harmonisatiewet).
4.6.
Uit overweging 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2018.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) L.H.J. van Haarlem
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring van verzekerden.

UM