ECLI:NL:CRVB:2018:64

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 januari 2018
Publicatiedatum
11 januari 2018
Zaaknummer
17/2325 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor kosten eerste maand huur en inrichtingskosten zonder acute noodzaak voor verhuizing

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 24 augustus 2015 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet (PW), had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van de eerste maand huur en inrichtingskosten, omdat hij ging verhuizen naar een eigen woning. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, omdat de appellant de eerste maand huur al had betaald en er geen acute noodzaak voor de verhuizing was aangetoond. De rechtbank bevestigde deze afwijzing.

In hoger beroep voerde de appellant aan dat er bijzondere omstandigheden waren die de kosten noodzakelijk maakten, verwijzend naar een verklaring van zijn maatschappelijk werker. De Raad oordeelde echter dat de appellant niet voldoende had aangetoond dat de verhuizing voortvloeide uit bijzondere omstandigheden. De Raad stelde vast dat de kosten voor de eerste maand huur niet konden worden vergoed, omdat de appellant ten tijde van de aanvraag niet in de kosten had voorzien. Ook de kosten voor de inrichting werden afgewezen, omdat de appellant niet had aangetoond dat hij niet in staat was om te reserveren voor deze kosten tijdens zijn verblijf bij zijn moeder.

De Raad concludeerde dat de afwijzing van de bijzondere bijstand voor zowel de huur als de inrichtingskosten terecht was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.2325 PW

Datum uitspraak: 2 januari 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
14 februari 2017, 16/4556 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.W. de Gruijl, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2017. Namens appellant is verschenen mr. De Gruijl. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.L. Jagt.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 24 augustus 2015 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Van 10 juni 2015 tot en met 30 januari 2016 heeft appellant als gevolg van een echtscheiding bij zijn moeder ingewoond. Op de bijstand van appellant was daarom van 24 augustus 2015 tot en met 30 januari 2016 de kostendelersnorm van toepassing. Op 27 januari 2016 heeft appellant een aanvraag om bijzondere bijstand op grond van de PW ingediend voor de kosten van de eerste maand huur en inrichtingskosten tot een bedrag van in totaal € 1.150,- omdat hij gaat verhuizen naar een eigen woning.
1.2.
Bij besluit van 7 april 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 mei 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant de eerste maand huur reeds op 1 februari 2016 heeft betaald waarmee de noodzaak voor de bijzondere bijstand ontvalt, omdat al in deze kosten is voorzien. Daarnaast is appellant zonder urgentie op eigen initiatief verhuisd, waardoor de inrichtingskosten zonder noodzaak zijn gemaakt. Ook waren de kosten voorzienbaar. Appellant had kunnen weten dat hij een keer zelfstandig zou gaan wonen. Hij had hiervoor moeten reserveren. Het college wijst op het eigen beleid waarin is bepaald dat eerst gespaard dient te worden voordat iemand op zichzelf gaat wonen. De beperkte reserveringsruimte van appellant door de van toepassing zijnde kostendelersnorm en schulden zijn geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan tot verlening van bijzondere bijstand moet worden overgegaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat de kosten van de eerste maand huur en de inrichtingskosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Appellant verwijst naar de verklaring van zijn maatschappelijk werker,
F. Onsesveren, van 22 juni 2016. De maatschappelijk werker bevestigt de ernst van de situatie van appellant en de noodzaak om te verhuizen. Er ontstonden grote problemen tussen appellant, diens moeder en de tevens inwonende broer van appellant. Daarnaast heeft appellant mede door de echtscheiding een behoorlijke schuldenlast. Appellant beschikt niet over de middelen om de eerste huur en inrichtingskosten te betalen. Uit het feit dat appellant noodgedwongen een geldsom heeft moeten lenen van zijn moeder om de kosten van de eerste maand huur te betalen, blijkt dat hij niet over de middelen beschikte om deze kosten te voldoen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 35, eerste lid, van de PW is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij
artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de alleenstaande of het gezin noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
Kosten van de eerste huur
4.2.
Uit artikel 35, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 11, eerste lid, van de PW vloeit voort dat in beginsel geen plaats is voor verlening van bijzondere bijstand voor kosten waarin ten tijde van de aanvraag reeds is voorzien.
4.3.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van de eerste huur ten onrechte afgewezen op de grond dat ten tijde van de aanvraag reeds in de kosten was voorzien. Appellant heeft op 27 januari 2016 een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend en op 1 februari 2016 de eerste maand huur betaald. Hieruit volgt dat ten tijde van de aanvraag niet in de kosten van de eerste maand huur was voorzien.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat de afwijzing van de bijzondere bijstand voor de kosten van de eerste maand huur niet op een juiste grondslag berust. Dit betekent dat het bestreden besluit berust op een ontoereikende motivering. Dit gebrek kan echter met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant door het gebrek in de motivering van het bestreden besluit niet is benadeeld. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
4.5.
Het college heeft in zijn verweerschrift en ter zitting van de Raad zich aanvullend op het standpunt gesteld dat de kosten voor de eerste maand huur niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Uit de door appellant overgelegde verklaring van zijn maatschappelijk werker kan geen acute noodzaak voor verhuizing worden afgeleid.
4.6.
Bij de kosten van eerste maand huur als hier aan de orde gaat het om kosten die, indien zij noodzakelijk zijn, gerekend worden tot de periodiek dan wel incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Die kosten dienen in beginsel te worden bestreden uit het inkomen, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Daarvoor wordt alleen bijzondere bijstand verleend indien de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.7.
Appellant heeft de door hem gestelde noodzaak van de verhuizing in verband met zijn persoonlijke omstandigheden niet aannemelijk gemaakt. Uit de overgelegde verklaring van zijn maatschappelijk werker blijkt weliswaar dat sprake was van spanningen in de woning van zijn moeder maar een acute noodzaak voor de verhuizing blijkt hier niet uit. Gelet hierop heeft het college zich terecht alsnog op het standpunt gesteld dat geen sprake was van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan.
Kosten voor inrichting
4.8.
Tussen partijen is in geschil of de gevraagde kosten voor inrichting voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.9.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in staat was om in de periode dat hij bij zijn moeder woonde te reserveren voor de kosten van de woninginrichting. De verhuizing was, in ieder geval vanaf 10 juni 2015, voorzienbaar. Evenmin is gebleken dat gespreide betaling achteraf niet tot de mogelijkheden heeft behoord. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2318) is het ontbreken van voldoende reserveringsruimte in verband met schulden en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen geen bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 35, eerste lid, van de PW. De kosten die daarmee verband houden, kunnen niet worden afgewenteld op de PW.
4.10.
Uit 4.9 volgt dat de kosten voor inrichting niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, zodat appellant geen recht heeft op bijzondere bijstand voor die kosten.
4.11.
Uit 4.7 en 4.10 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, gelet op 4.4 met verbetering van gronden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2018.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) S.A. de Graaff

HD