Uitspraak
16.6314 AOR
OVERWEGINGEN
BESLISSING
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft appellant, geboren in 1939, een aanvraag ingediend bij de Pensioen- en Uitkeringsraad voor toekenning van voorzieningen op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR). De aanvraag betreft een vergoeding voor vier uur huishoudelijke hulp per week en een voorziening voor vrije geneeskundige behandeling en verpleging in verband met oorlogsletsel. De Pensioen- en Uitkeringsraad heeft in een besluit van 16 februari 2016 vastgesteld dat appellant oorlogsletsel heeft, maar heeft ook geconcludeerd dat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de AOR, omdat de ondergrens van 10% arbeidsongeschiktheid niet wordt gehaald.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij aanvoert dat zijn arbeidsongeschiktheid ondergewaardeerd is. Hij verwijst naar een rapport van de geneeskundig adviseur G.J. Laatsch, die na een persoonlijk onderhoud met appellant tot andere conclusies komt. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de conclusie van de arts A.M. Ohlenschlager, die appellant thuis heeft bezocht, voldoende onderbouwd is. Ohlenschlager concludeert dat de psychische klachten van appellant, die voortkomen uit oorlogservaringen, niet leiden tot de vereiste arbeidsongeschiktheid.
De Raad heeft de argumenten van appellant en de rapporten van de betrokken artsen zorgvuldig gewogen. Uiteindelijk komt de Raad tot de conclusie dat het bestreden besluit van de Pensioen- en Uitkeringsraad in rechte stand kan houden en verklaart het beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van griffier L.V. van Donk, en is openbaar uitgesproken op 1 maart 2018.