ECLI:NL:CRVB:2018:559

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2018
Publicatiedatum
27 februari 2018
Zaaknummer
17-5593 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van ambtenaar wegens onherroepelijke veroordeling tot vrijheidsstraf voor drugsmisdrijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, een ambtenaar van de gemeente Rotterdam, was op 26 april 2016 onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van veertien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, wegens de invoer van cocaïne. Naar aanleiding van deze veroordeling heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam op 15 juli 2016 met onmiddellijke ingang ontslag verleend aan de appellant, op basis van artikel 95 van het Ambtenarenreglement. Dit besluit werd na bezwaar gehandhaafd, waarbij het college stelde dat het voor het aanzien van de gemeente onaanvaardbaar was dat een ambtenaar betrokken was bij een ernstig drugsgerelateerd misdrijf.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van de appellant tegen het ontslag ongegrond, en oordeelde dat het college in redelijkheid het belang bij beëindiging van het dienstverband zwaarder had mogen laten wegen dan het belang van de appellant bij voortzetting van zijn functie. De rechtbank benadrukte dat de gedragingen van de appellant, hoewel in de privésfeer, een inbreuk maakten op het vertrouwen in de overheid en dat herplaatsing niet in lijn zou zijn met het gevoerde beleid van de gemeente.

In hoger beroep herhaalde de appellant zijn eerdere gronden, maar de Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de rechtbank deze gronden terecht had verworpen. De Raad bevestigde dat het college een deugdelijke belangenafweging had gemaakt en dat de argumenten van de appellant niet voldoende waren om tot een ander oordeel te komen. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

17/5593 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
21 juli 2017, 17/933 (aangevallen uitspraak), en op het verzoek om schadevergoeding
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 22 februari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Rhijnsburger, advocaat, hoger beroep ingesteld en om vergoeding van schade verzocht.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Rhijnsburger. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D. Ҫevik, M. Gulden en E. Zwaard.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1 september 2002 in dienst van de gemeente [gemeente] , laatstelijk in de functie van [functie] bij het cluster [cluster] .
1.2.
Bij onherroepelijk geworden uitspraak van 26 april 2016 heeft de rechtbank Rotterdam appellant veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van veertien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant zich samen met een collega schuldig heeft gemaakt aan de invoer in Nederland vanuit Curaçao van vier dozen met daarover verdeeld ruim 36 kilo cocaïne en aan de op deze invoer gerichte voorbereidingshandelingen. De rechtbank heeft er bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf rekening mee gehouden dat appellant over een vaste baan beschikt en dat een lange detentie mogelijk leidt tot baanverlies, wat mede gelet op de leeftijd van appellant, verstrekkende gevolgen voor hem en zijn echtgenote kan hebben.
1.3.
Nadat het voornemen daartoe was geuit en appellant zijn zienswijze naar voren had gebracht, is appellant bij besluit van 15 juli 2016 met toepassing van artikel 95, eerste lid, aanhef en onder a, van het Ambtenarenreglement van de gemeente Rotterdam met onmiddellijke ingang ontslag verleend, wegens een onherroepelijk geworden veroordeling tot vrijheidsstraf wegens misdrijf. Dit besluit is, na bezwaar, bij besluit van 3 februari 2017 (bestreden besluit) gehandhaafd. Het college heeft daarbij overwogen dat het tegen de achtergrond van de intensieve pogingen die de gemeente Rotterdam onderneemt om drugsoverlast en drugscriminaliteit tegen te gaan, voor het aanzien van de gemeente onaanvaardbaar is dat een ambtenaar van de gemeente betrokken is bij een dusdanig ernstig drugsgerelateerd misdrijf. Van de gemeente kan niet worden verlangd appellant nog langer in dienst te houden. Het belang van appellant bij behoud van zijn functie weegt daar volgens het college niet tegenop.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het college in het kader van de belangenafweging in redelijkheid het belang van het college bij het niet voortzetten van het dienstverband zwaarder heeft mogen laten wegen dan het belang van appellant bij voortzetting van het dienstverband. De rechtbank stelt vast dat de invoer van zo’n grote hoeveelheid cocaïne naar de heersende rechtsovertuiging een ernstig vergrijp is. Het moest appellant bekend zijn dat aan hem als ambtenaar in dienst van de gemeente hoge eisen werden gesteld voor wat betreft zijn integriteit en betrouwbaarheid, vooral gelet op de aandacht die de gemeente de laatste jaren heeft besteed aan het belang van integriteit van haar personeel. Hoewel de gedragingen zich in de privésfeer hebben voorgedaan, gaat het om gedragingen die het functioneren van appellant raken en een inbreuk maken op het vertrouwen in of aanzien van de overheid. Herplaatsing in zijn functie of in een andere functie zou niet overeenkomstig het gevoerde beleid zijn en zou een foutief signaal zijn binnen maar ook buiten de organisatie dat men, ondanks een veroordeling vanwege een ernstig misdrijf, toch in dienst van de gemeente zou kunnen blijven. Aan het gegeven dat appellant geen voorbeeld- of vertrouwensfunctie had en dat niet publiekelijk bekend is geworden dat hij een misdrijf heeft gepleegd, komt onvoldoende gewicht toe, omdat appellant door het begane misdrijf en zijn verslaving aan alcohol en drugs, zijn betrouwbaarheid en integriteit te zeer heeft geschaad. Onweersproken is voorts dat appellant bij voortzetting van het dienstverband bij de gemeente moet worden geplaatst in een setting met veel kwetsbare medewerkers, terwijl één op één begeleiding niet mogelijk is. Dit is een omstandigheid die zich verzet tegen voortzetting van het dienstverband, mede in verband met mogelijke precedentwerking.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft gesteld, vormt in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden gemotiveerd verworpen. De Raad ziet geen aanleiding het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen onjuist te achten. In hoger beroep heeft appellant geen argumenten aangevoerd of nieuwe informatie verstrekt die aanleiding kunnen zijn voor een andersluidend oordeel. De Raad stelt zich dan ook achter het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt die tot de zijne.
3.2.
De Raad voegt daaraan nog toe dat het college een daadwerkelijke, deugdelijke belangenafweging heeft gemaakt en niet, zoals appellant stelt, is uitgegaan van de redenering: niet integer, dus ontslag. Dat appellant een kwetsbaar persoon is met nauwelijks opleiding en beperkte vaardigheden, kan er niet toe leiden dat moet worden geoordeeld dat het college in het kader van de belangenafweging in redelijkheid niet het belang van het college bij het niet voortzetten van het dienstverband zwaarder heeft mogen laten wegen dan het belang van appellant bij voortzetting van het dienstverband. Ook het betoog dat de kwetsbare collega’s met wie appellant bij voortzetting van zijn dienstverband in aanraking zou komen geen punt zouden maken van zijn strafblad, leidt niet tot een ander oordeel. Het college heeft er terecht op gewezen dat deze collega’s de indruk zouden kunnen krijgen dat het college niet zwaar tilt aan drugsdelicten, wat de kans op navolging zou kunnen vergroten.
3.3.
Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding van appellant moet dus worden afgewezen.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en
H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2018.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) J. Smolders

HD