In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die zich op 3 april 2013 ziek had gemeld, ontving op dat moment een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant met ingang van 1 april 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor hij geen recht had op een uitkering op grond van de Wet WIA. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op een duidelijke wijze heeft uiteengezet dat er geen aanleiding was voor een urenbeperking. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij meer psychische beperkingen heeft dan door het Uwv is aangenomen en heeft verzocht om de benoeming van een onafhankelijke deskundige. De Raad heeft echter geoordeeld dat de medische onderzoeken door de verzekeringsartsen zorgvuldig zijn uitgevoerd en dat er geen aanleiding is om aan de conclusies van het Uwv te twijfelen.
De Raad heeft vastgesteld dat de in hoger beroep ingebrachte medische gegevens geen betrekking hebben op de datum in geding en dat de situatie van appellant na deze datum is verslechterd. Dit heeft geleid tot de toekenning van een WGA-vervolguitkering, maar kan niet worden meegenomen in deze zaak. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.