ECLI:NL:CRVB:2018:523

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2018
Publicatiedatum
22 februari 2018
Zaaknummer
15/8154 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen recht op uitkering op grond van de Wet WIA na zorgvuldig onderzoek door verzekeringsartsen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die zich op 3 april 2013 ziek had gemeld, ontving op dat moment een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant met ingang van 1 april 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor hij geen recht had op een uitkering op grond van de Wet WIA. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op een duidelijke wijze heeft uiteengezet dat er geen aanleiding was voor een urenbeperking. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij meer psychische beperkingen heeft dan door het Uwv is aangenomen en heeft verzocht om de benoeming van een onafhankelijke deskundige. De Raad heeft echter geoordeeld dat de medische onderzoeken door de verzekeringsartsen zorgvuldig zijn uitgevoerd en dat er geen aanleiding is om aan de conclusies van het Uwv te twijfelen.

De Raad heeft vastgesteld dat de in hoger beroep ingebrachte medische gegevens geen betrekking hebben op de datum in geding en dat de situatie van appellant na deze datum is verslechterd. Dit heeft geleid tot de toekenning van een WGA-vervolguitkering, maar kan niet worden meegenomen in deze zaak. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15.8154 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
3 november 2015, 15/4744 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 22 februari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.A. Pors, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pors. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als verkoopmanager. Hij heeft zich op
3 april 2013 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Bij besluit van 9 februari 2015 heeft het Uwv, na medisch en arbeidskundig onderzoek, vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat hij met ingang van 1 april 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 8 juli 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op een duidelijke en consistente wijze heeft uiteengezet dat een urenbeperking niet is aangewezen. Verder bevat de door appellant ingebrachte medische documentatie geen informatie over de beperkingen die appellant op de datum in geding had of waaruit blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep van een onjuist medisch beeld is uitgegaan. Om die reden heeft de rechtbank geen aanleiding gezien een onafhankelijke deskundige te benoemen. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep deugdelijk heeft gemotiveerd waarom appellant in medisch opzicht in staat is tot het vervullen van de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij vooral op psychisch gebied meer beperkt is dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft aangenomen. Hij heeft herhaald dat het Uwv een urenbeperking had moeten aannemen, nu hij als gevolg van alle behandelingen op en rond de datum in geding niet volledig beschikbaar was voor de arbeidsmarkt. Appellant heeft (medische) informatie ingebracht waaruit onder meer blijkt dat eind 2016/begin 2017 een tumor in de nier is ontdekt waarvoor hij is geopereerd. De oorzaak van een aantal klachten die ook op de datum in geding aanwezig waren, is hierdoor bekend geraakt. Appellant verzoekt de Raad een onafhankelijke deskundige te benoemen. Tot slot is appellant van mening dat hij medisch niet in staat is de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft onder overlegging van rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht het standpunt van het Uwv heeft onderschreven dat appellant met ingang van 1 april 2015 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid toen minder dan 35% bedroeg. Daarbij spitst het geschil zich met name toe op de vraag of toen als gevolg van ziekte of gebrek meer beperkingen golden voor appellant dan het Uwv heeft aangenomen.
4.2.
Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank terecht overwogen dat er geen aanleiding is het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig of onvolledig te achten. Daartoe heeft de rechtbank terecht gewezen op de rapporten van de verzekeringsarts en van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarin gemotiveerd inzichtelijk is gemaakt wat op 1 april 2015 de belastbaarheid was van appellant en waarom de in bezwaar en in beroep ingebrachte medische informatie niet leidt tot het aannemen van meer of verdergaande beperkingen. De verzekeringsarts heeft blijkens het rapport van 15 januari 2015 op basis van dossieronderzoek en bij appellant verricht lichamelijk en psychisch onderzoek geconcludeerd dat onder meer sprake is van hypertensie en aspecifieke chronische rugpijn. Appellant wordt belastbaar geacht voor arbeid, rekening houdend met beperkingen ten aanzien van zware fysieke belastingen. In bezwaar wordt informatie van de huisarts, internist en GZ-psycholoog ingebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennis genomen van het dossier, appellant gezien tijdens de hoorzitting en heeft de informatie van de behandelend sector in zijn beoordeling betrokken. Deze arts heeft in zijn rapport van medio 2015 vastgesteld dat er geen aanleiding bestaat om meer lichamelijke beperkingen aan te nemen. Een te kleine nier kan de klachten van appellant niet verklaren, een verhoogde bloeddruk is vooral een risicofactor op toekomstige gezondheidsschade en een te hoog cholesterolgehalte geeft op zich geen arbeidsbeperkingen. Verder wordt erop gewezen dat de GZ-psycholoog het psychisch beeld heeft geduid als een ongedifferentieerde somatoforme stoornis. Mede gelet op wat tijdens de hoorzitting is waargenomen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien een aantal psychische beperkingen voor appellant vast te stellen. De FML is op 22 juni 2015 aangepast. In beroep is volgens de visie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals neergelegd in het rapport van 6 augustus 2015, geen reden om een urenbeperking aan te nemen. Daarvoor bestaat geen preventieve of energetische indicatie. Evenmin is sprake van een situatie van verminderde beschikbaarheid voor een medische behandeling. In reactie op informatie van de radioloog heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep mede op basis van de informatie van de internist nogmaals te kennen gegeven dat een kleinere rechternier de klachten van appellant niet kunnen verklaren.
4.3.
De in hoger beroep ingebrachte (medische) gegevens kunnen niet leiden tot een ander oordeel over de voor appellant vastgestelde beperkingen op de datum in geding. Daarbij wordt van belang geacht dat deze gegevens geen betrekking hebben op de datum in geding. Wel blijkt hieruit dat de situatie van appellant na de datum in geding is verslechterd. Om die reden is aan appellant na een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid met ingang van 22 augustus 2016 een WGA-vervolguitkering toegekend. Met een verslechtering van de gezondheidstoestand na de datum in geding kan in deze zaak echter geen rekening worden gehouden. Dit zou anders kunnen zijn indien die verslechtering –achteraf– tevens een ander licht werpt op de gezondheidstoestand van appellant ten tijde van de datum in geding. Uit de beschikbare gegevens volgt dit niet.
4.4.
In het rapport van 19 september 2017 is verder nader toegelicht waarom er in het geval van appellant op basis van de standaard verminderde arbeidsduur geen aanleiding bestond een urenbeperking aan te nemen. Tijdens het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep oogde appellant niet vermoeid en hij heeft zelf niet aangegeven dat er sprake was van een structurele rustbehoefte overdag. Verder vindt het aannemen van een urenbeperking geen steun in de beschikbare medische gegevens. Met name blijkt uit de overgelegde documentatie niet dat appellant als gevolg van zijn behandeling rondom de datum in geding niet volledig beschikbaar was voor de arbeidsmarkt.
4.5.
Gelet op wat is overwogen onder 4.1. tot en met 4.4 wordt geen aanleiding gezien een onafhankelijke deskundige te benoemen.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML zijn de aan de schatting ten grondslag liggende functies in verzekeringsgeneeskundig opzicht passend te achten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende overtuigend gemotiveerd dat de bij de schatting geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.7.
Uit wat overwogen is in 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van
J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2018.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) J.C. Borman

SS