ECLI:NL:CRVB:2018:4282

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2018
Publicatiedatum
3 januari 2019
Zaaknummer
16/5778 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand voor levensonderhoud van zelfstandige wegens schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstand voor levensonderhoud door het college van burgemeester en wethouders van Westland aan appellant, een zelfstandige ondernemer. Appellant had een bedrijf dat niet positief was ontwikkeld, ondanks de toekenning van een renteloze geldlening op grond van het Bijstandsbesluit Zelfstandigen 2004 (Bbz). Het college heeft appellant bij besluit van 26 juni 2012 bijstand toegekend, maar met de verplichting om jaarcijfers en belastingaangiften in te leveren en alle relevante feiten te melden. In 2014 heeft het college de bijstand teruggevorderd, omdat appellant zijn verplichtingen niet was nagekomen. De rechtbank Den Haag heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het college niet aannemelijk had gemaakt dat appellant zijn verplichtingen niet was nagekomen, maar het college heeft na deze uitspraak opnieuw onderzoek gedaan en appellant om nadere toelichting gevraagd. Appellant heeft echter niet voldoende informatie verstrekt over zijn bedrijfsactiviteiten en de mutaties in de vermogenspositie van zijn stichting. De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep geoordeeld dat het college terecht heeft geconcludeerd dat appellant zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en de terugvordering van de bijstand is gerechtvaardigd.

Uitspraak

16 5778 BBZ

Datum uitspraak: 4 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 juli 2016, 16/1843 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Westland (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Bathoorn, advocaat, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft
mr. A.C.M. van der Voet, advocaat, zich als gemachtigde van appellant gesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Voet. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.I.M. Bos.
Het onderzoek is heropend na de zitting. Appellant heeft op verzoek van de Raad nadere stukken ingediend, waarop het college heeft gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant had een bedrijf onder de naam [naam bedrijf B.V.] (bedrijf). Omdat het bedrijf zich ondanks de verstrekking van een lening op grond van het Bijstandsbesluit Zelfstandigen 2004 (Bbz) niet positief had ontwikkeld, heeft het college bij besluit van 26 juni 2012 appellant in verband met de voorgenomen beëindiging van het bedrijf per 1 september 2012 met ingang van 1 juni 2012 tot 1 september 2012 bijstand voor levensonderhoud in de vorm van een renteloze geldlening op grond van het Bbz toegekend. Zoals blijkt uit de aan dit besluit ten grondslag liggende rapportage is de bijstand toegekend in afwachting van de definitieve vaststelling van de bijstand aan de hand van het inkomen van appellant over het jaar 2012. In verband daarmee heeft het college in dit besluit onder meer de verplichting opgenomen dat appellant de jaarcijfers/belastingaangiften 2012 zo spoedig mogelijk inlevert en dat hij op verzoek van het college of uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed zijn op dit besluit dan wel op de hoogte en/of het voortdurende recht op bijstand.
1.2.
Bij besluit van 13 augustus 2014, als gewijzigd bij besluit van 7 november 2014 en na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 februari 2015, heeft het college de bijstand over de periode van 1 juni 2012 tot 1 september 2012 tot een bedrag van € 4.179,31 van appellant teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat het bedrijf wel levensvatbaar was en dat appellant zijn bedrijfsactiviteiten niet binnen twaalf maanden na toekenning van de bijstand heeft beëindigd. Het bedrijf is in 2012 overgegaan naar de broer van appellant, maar uit de belastingaangifte van het bedrijf over 2013 blijkt dat appellant in 2013 nog een aanmerkelijk belang in het bedrijf had. Zoals blijkt uit gegevens van de Kamer van Koophandel was appellant verder (mede)bestuurder van Stichting [naam stichting 1]
(tot 18 september 2014), van Stichting [naam stichting 2] en van [naam berdrijf B.V.] (tot 7 februari 2014).
1.3.
Bij uitspraak van 6 oktober 2015 heeft de rechtbank Den Haag het beroep van appellant tegen het besluit van 6 februari 2015 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant te nemen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant zijn verplichtingen die verbonden waren aan de bijstandverlening niet is nagekomen. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - overwogen dat het college een onjuist beoordelingskader heeft gehanteerd door de levensvatbaarheid van het bedrijf bij de besluitvorming te betrekken en door aan de terugvordering ten grondslag te leggen dat appellant het bedrijf niet heeft beëindigd, omdat het feitelijk en juridisch nog bestaat. De stelling van het college dat appellant in 2013 een aanmerkelijk belang in het bedrijf had, mist feitelijke grondslag. Voorts heeft het college ten onrechte aan de terugvordering ten grondslag gelegd dat appellant verplicht was al zijn andere bedrijfsactiviteiten te beëindigen. Ook is onvoldoende gebleken dat appellant de activiteiten voor het bedrijf feitelijk heeft voortgezet onder de vlag van zijn andere ondernemingen. De rechtbank heeft de toelichting van het college ter zitting dat uit de omzet van de Stichting [naam stichting 2] kan worden afgeleid dat appellant gedurende de bijstandverlening een inkomstenbron had, niet van belang geacht omdat aan het besluit van 6 februari 2015 niet ten grondslag was gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij bestuurder of aandeelhouder van diverse bedrijven was en daarom geen recht op bijstand had. Tegen deze uitspraak heeft appellant noch het college hoger beroep ingesteld.
1.4.
Ter uitvoering van de uitspraak van 6 oktober 2015 heeft het college appellant bij brief van 5 januari 2016 verzocht om een nadere toelichting te geven op de gestelde inactiviteit van de Stichting [naam stichting 2] en het als gevolg daarvan niet generen van inkomsten. Daarbij heeft het college gewezen op de belastingaangifte over 2012, waaruit een waarde van de stichting blijkt van € 16.975,- op 1 januari en een waarde van € 21.359,- op 31 december van het belastingjaar en op de belastingaangifte van 2013 waaruit een mutatie blijkt van € 21.359,- naar € 10.520,-. Appellant heeft bij brief van 19 januari 2016 op dit verzoek gereageerd en onder meer bericht dat de vraag hoe de mutaties zijn veroorzaakt bij de voormalige boekhouder zou moeten worden geverifieerd. Bij e-mailbericht van 21 januari 2016 is appellant te kennen gegeven dat hij in zijn brief geen antwoord geeft op de vraag hoe de mutaties op de belastingaangiftes zijn veroorzaakt en is hem verzocht om aan te geven of er nog nadere stukken worden ingebracht en of hij daarvoor een nadere termijn wenst en dat bij uitblijven van een reactie tot besluitvorming zal worden overgegaan.
1.5.
Vervolgens heeft het college bij besluit van 2 februari 2016 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 november 2014 opnieuw ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de mutaties in de vermogenspositie van de Stichting [naam stichting 2] in de jaren 2012 en 2013 aanleiding geven te veronderstellen dat er (bedrijfs)activiteiten hebben plaatsgevonden. Appellant is verzocht daarop een toelichting te geven, omdat het al dan niet ontplooien van ondernemersactiviteiten en het wel of niet generen van inkomsten daaruit van belang is om (de hoogte van) de bijstand definitief vast te stellen als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van het Bbz. Ondanks daartoe herhaaldelijk in de gelegenheid te zijn gesteld, heeft appellant de daarover gevraagde inlichtingen niet verstrekt. Als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting is het recht op bijstand niet vast te stellen, zodat het college bevoegd was op grond van artikel 45, eerste lid, onder a, van het Bbz de bijstand van appellant terug te vorderen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 11, eerste lid, van het Bbz heeft de algemene bijstand voorlopig de vorm van een renteloze geldlening die in maandelijkse termijnen wordt uitbetaald. Op grond van het tweede lid wordt, zodra het inkomen bekend is over het boekjaar waarin de in het eerste lid bedoelde bijstand is verleend, de hoogte van deze bijstand definitief vastgesteld en vindt, voor zover het vermogen van de zelfstandige de van toepassing zijnde grens van artikel 3 niet te boven gaat, tot die hoogte omzetting plaats in een bedrag om niet.
4.1.2.
Op grond van artikel 12, eerste lid van het Bbz neemt het college een nadere beslissing met betrekking tot de verleende bijstand, bedoeld in artikel 11, eerste lid, nadat het college het netto inkomen uit bedrijf of zelfstandig beroep definitief heeft vastgesteld.
4.1.3.
Op grond van artikel 45, eerste lid, onder a, van het Bbz, zoals dit artikel ten tijde in geding gold, vordert het college de bijstand van de zelfstandige terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend als gevolg van het niet nakomen van de verplichtingen, bedoeld in artikel 17 van de wet.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat het bestreden besluit niet in lijn is met de uitspraak van de rechtbank van 1 december 2015 (lees: 6 oktober 2015), omdat bij die uitspraak al vaststond dat uit het besluit van 26 juni 2012 niet kon worden afgeleid dat appellant verplicht was alle bedrijfs- en / of ondernemingsactiviteiten te beëindigen. Het college heeft appellant daarom ten onrechte verzocht om een toelichting te geven op de gestelde inactiviteit van de Stichting [naam stichting 2] . Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college werpt appellant in het bestreden besluit niet tegen dat hij niet alle bedrijfs- en/of ondernemingsactiviteiten heeft beëindigd. Het college heeft naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 6 oktober 2015 de rechtmatigheid van de aan appellant in 2012 verleende bijstand nader onderzocht. De mutaties in de vermogenspositie van de Stichting [naam stichting 2] in de jaren 2012 en 2013 gaven het college aanleiding voor de veronderstelling dat (bedrijfs)activiteiten hadden plaatsgevonden waaruit mogelijk inkomsten waren gegenereerd. Het college heeft daarom appellant verzocht om een toelichting te geven op die mutaties. Omdat het gegevens betreft die van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand was het college, anders dan appellant meent, gerechtigd in het kader van het nadere onderzoek om die toelichting te vragen. Dat dit onderzoek er vervolgens toe heeft geleid dat het college de terugvordering op een andere grondslag heeft gehandhaafd, maakt niet dat het bestreden besluit niet langer als het resultaat van heroverweging is te beschouwen.
4.3.
Appellant heeft voorts betwist dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de stukken van de belastingdienst met betrekking tot de Stichting [naam stichting 2] pas na het besluit van 6 februari 2015 aan de orde zijn gesteld, terwijl de rechtbank al in zijn uitspraak van 6 oktober 2015 had overwogen dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. In 2012 heeft hij alle inlichtingen verstrekt die hij had moeten geven. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 6 oktober 2015 overwogen dat aan het besluit van 6 februari 2015 niet ten grondslag is gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij bestuurder of aandeelhouder van diverse bedrijven was en daarom geen recht op bijstand had. Deze overweging brengt niet mee dat het college in het kader van de heroverweging die tot het bestreden besluit heeft geleid, appellant niet meer kon tegenwerpen dat hij, door geen afdoende toelichting te geven op de mutaties in de vermogenspositie van de Stichting [naam stichting 2] in de jaren 2012 en 2013, zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Zoals al in 4.2 is overwogen, heeft het college op goede gronden besloten om appellant die toelichting te vragen.
4.3.2.
Anders dan appellant heeft gesteld, heeft hij ook in hoger beroep niet een afdoende toelichting op die mutaties gegeven. De overgelegde verklaring van zijn toenmalige boekhouder, dat de boekingen en mutaties bij Stichting [naam stichting 2] grotendeels betrekking hebben op de rekening-courant-verrekeningen van de huurpenningen van de huurwoning van appellant, is hiertoe onvoldoende, omdat deze verklaring niet met objectieve en verifieerbare gegevens is onderbouwd. Naar aanleiding van zijn mededeling ter zitting dat hij deze verklaring mogelijk kan onderbouwen met boekhoudkundige stukken die bij de curator liggen in verband met de afhandeling van het faillissement van de Stichting [naam stichting 2] , heeft de Raad appellant in de gelegenheid gesteld de boekhoudkundige stukken als hiervoor bedoeld in te dienen. Daarop heeft appellant wel nadere stukken overgelegd, maar niet de aan de verklaring van de boekhouder ten grondslag liggende boekhoudkundige stukken. De gegevens die appellant wel heeft verstrekt, heeft het college terecht onvoldoende geacht om de verklaring van de boekhouder te onderbouwen.
4.4.
Uit 4.3 tot en met 4.3.2 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen, als gevolg waarvan het recht op bijstand over de periode van 1 juli 2012 tot 1 september 2012 niet kan worden vastgesteld. Het college heeft de over die periode verleende bijstand voor levensonderhoud daarom terecht teruggevorderd.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en A. Stehouwer en
E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2018.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) C.A.E. Bon
md