ECLI:NL:CRVB:2018:4279

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2018
Publicatiedatum
3 januari 2019
Zaaknummer
17/3748 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor verhuiskosten en beoordeling van reserveringscapaciteit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellant, die sinds 1 augustus 2013 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet, had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor verhuiskosten na een verhuizing van een asielzoekerscentrum naar een woning. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, wat leidde tot een rechtszaak.

De Raad heeft vastgesteld dat de kosten waarvoor de appellant bijzondere bijstand vroeg, zich wel degelijk voordoen en noodzakelijk zijn. Echter, de Raad oordeelde dat de appellant zelf verantwoordelijk is voor zijn financiële situatie en dat hij zich in een positie heeft gebracht waarin hij niet kon reserveren voor de verhuiskosten. De Raad benadrukte dat de kosten van verhuizing en inrichting van een woning als algemeen noodzakelijke kosten worden beschouwd, die in principe uit een inkomen op bijstandsniveau moeten worden gedekt.

De Raad concludeerde dat de appellant, ondanks zijn argumenten over zijn financiële verplichtingen, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in staat was om te reserveren voor de verhuizing. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de bijstandsontvanger om financieel te plannen en de gevolgen van eigen keuzes niet af te wentelen op de bijstand.

Uitspraak

17.3748 PW

Datum uitspraak: 11 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
24 maart 2017, 16/8296 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Bildirici, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bildirici. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Catakli.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant en zijn gezin ontvangen sinds 1 augustus 2013 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor gehuwden. Tot 15 augustus 2013 verbleven appellant en zijn gezin in een asielzoekerscentrum (AZC). Op 15 augustus 2013 zijn zij verhuisd van het AZC naar een woning op het adres [adres 1] te [woonplaats]
(adres 1). In verband met deze verhuizing heeft het college bij besluit van 20 augustus 2013 aan appellant bijzondere bijstand toegekend voor een volledige woninginrichting, tot een bedrag van € 4.500,-, in de vorm van een lening.
1.2.
Op 25 februari 2016 is appellant met zijn gezin verhuisd naar [adres 2]
te [woonplaats] (adres 2). Op 24 februari 2016 heeft appellant een aanvraag om bijzondere bijstand ingevolge de PW ingediend voor de kosten van eerste huur, voor eenmalige administratieve kosten en voor kosten van het inrichten en opknappen van de woning (verhuis- en inrichtingskosten). Volgens de door appellant bij de aanvraag gevoegde gegevens beliepen deze kosten in totaal ruim € 4.500,-.
1.3.
Bij besluit van 24 mei 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 september 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft het bijstandverlenend orgaan ingevolge deze bepaling een zekere beoordelingsvrijheid. De omstandigheid dat de betrokkene al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten, voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.2.
De kosten van een verhuizing en inrichting van een woning worden tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan gerekend. Die kosten dienen in beginsel uit een inkomen op bijstandsniveau te worden bestreden, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Afzonderlijke bijstandsverlening is niet mogelijk, tenzij de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.3.
Niet in geschil is dat de kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft aangevraagd zich voordoen en dat deze in de situatie van appellant noodzakelijk zijn. Partijen zijn verdeeld over de vraag of bij appellant sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten, in het bijzonder over de vraag of appellant moet worden geacht voor deze kosten te hebben kunnen reserveren dan wel daarin te hebben kunnen voorzien door gespreide betaling achteraf.
4.4.
Vaststaat dat appellant ten tijde van het betrekken van de woning op adres 1,
in augustus 2013, ermee bekend was dat die woning niet geschikt was, omdat zijn echtgenote door medische beperkingen niet normaal gebruik kon maken van die woning. Dit betekent dat de verhuizing naar adres 2 voor appellant vanaf augustus 2013 voorzienbaar was. Die conclusie wordt niet anders indien, zoals appellant ter zitting nog heeft aangevoerd, geruime tijd na het betrekken van de woning op adres 1, een aanvraag om aanpassing van die woning door middel van plaatsing van een traplift, is afgewezen. Appellant had immers ook rekening moeten houden met de mogelijkheid dat die aanvraag zou worden afgewezen.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat hij, door de afbetalingsverplichting van de door hem aangegane schulden in verband met de noodzakelijke aanschaf van enkele duurzame gebruiksgoederen in 2014 en 2015 en door de aflossing van € 66,18 per maand op de onder 1.1 genoemde lening, geen ruimte had om te reserveren.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de door appellant in hoger beroep ingebrachte stukken komt naar voren dat appellant in 2014 een tweepersoonsbed met toebehoren voor € 2.840,- en in 2015 een vaatwasser en wasmachine voor in totaal € 1.314,89 heeft aangeschaft. Nog daargelaten of de aanschaf van deze goederen, mede gezien de omvang van de daarvoor betaalde bedragen, als noodzakelijke kosten kunnen worden aangemerkt, heeft appellant in 2013 reeds bijzondere bijstand voor de aanschaf van een complete woninginrichting ontvangen, waarmee hij wordt geacht deze of dergelijke gebruiksgoederen in 2013 al te hebben kunnen aanschaffen. Nu appellant dat kennelijk niet heeft gedaan en hij bovendien de keuze heeft gemaakt om de duurzame gebruiksgoederen in 2014 en 2015 aan te schaffen, terwijl de verhuizing naar adres 2 voor hem vanaf augustus 2013 voorzienbaar was, heeft appellant zichzelf in de positie gebracht dat hij voor de hier in geding zijnde kosten niet heeft kunnen reserveren. De gevolgen van deze eigen keuze van appellant kunnen echter niet worden afgewenteld op de bijstand. Dit betekent dat het beslag op de reserveringscapaciteit van appellant, voor zover deze het gevolg is van de aanschaf van de duurzame gebruiksgoederen in 2014 en 2015, niet kan worden aangemerkt als bijzondere omstandigheid als bedoeld onder 4.3. Het resterende beslag op de reserveringscapaciteit van appellant van
€ 66,18 per maand is voorts niet van dien aard dat appellant daardoor niet voor de voor hem voorzienbare verhuizing naar adres 2 zou hebben kunnen reserveren. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellant in de jaren 2013, 2014 en 2015 bijstand naar de norm voor een gezin heeft ontvangen. Verder heeft appellant in die jaren steeds € 600,- aan langdurigheidstoeslag dan wel individuele inkomenstoeslag ontvangen en in 2014 een koopkrachttegemoetkoming van € 100,-. Nog daargelaten dat appellant bovendien niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de kosten niet heeft kunnen voldoen door gespreide betaling achteraf, is in het beslag op de reserveringscapaciteit van appellant van € 66,18 per maand daarom evenmin een bijzondere omstandigheid als bedoeld onder 4.3 gelegen.
4.7.
De ter zitting door appellant nog opgeworpen stelling, dat volgens het beleid van het college de kosten van de in 2014 en 2015 aangeschafte gebruiksgoederen als noodzakelijke kosten moeten worden aangemerkt waarvoor bijzondere bijstand kan worden verleend, kan, wat daarvan zij, reeds gelet op wat onder 4.6 is overwogen niet tot een andere uitkomst leiden. Het college heeft aan appellant immers in 2013 reeds bijzondere bijstand verleend voor een volledige woninginrichting, waaruit appellant de aanschaf van deze of dergelijke gebruiksgoederen, indien en voor zover noodzakelijk, had kunnen bestrijden. Ook hier geldt dat de gevolgen van de eigen keuze van appellant om dat niet te doen, niet kunnen worden afgewenteld op de bijstand.
4.8.
Uit 4.4 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2018.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) L.V. van Donk

LO