ECLI:NL:CRVB:2018:4260

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 december 2018
Publicatiedatum
3 januari 2019
Zaaknummer
14/6003 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag over de arbeidsongeschiktheid van een orderpikster

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, die als orderpikster in de tuinbouw werkte en zich op 11 maart 2008 ziek meldde. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellante na de voorgeschreven wachttijd recht heeft op een WGA-uitkering, waarbij haar arbeidsongeschiktheid op 100% is vastgesteld. Na een heronderzoek in 2013 heeft het Uwv echter geconcludeerd dat appellante vanaf 10 september 2013 geen recht meer heeft op de WGA-loonaanvullingsuitkering, omdat zij in staat zou zijn om bepaalde functies te vervullen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat door het Uwv gegrond werd verklaard, maar de rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar beperkingen niet adequaat zijn ingeschat en dat zij meer arbeidsongeschikt is dan het Uwv heeft aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op 57,8% heeft vastgesteld. De Raad heeft de deskundige, psychiater Dr. E. van Duijn, geraadpleegd, die aanvullende beperkingen heeft geadviseerd, maar het Uwv heeft deze niet volledig overgenomen. De Raad oordeelt dat de motivering van het Uwv voldoende is en dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn.

De Raad heeft het hoger beroep van appellante afgewezen en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 1.002,- in beroep en € 1.252,50 in hoger beroep. De uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van griffier G.D. Alting Siberg, op 27 december 2018.

Uitspraak

14.6003 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
18 september 2014, 14/3946 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 27 december 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Namens het Uwv is verschenen mr. M.J.F. Bär.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Dr. E. van Duijn, psychiater, heeft op 19 juli 2016 als deskundige rapport uitgebracht.
Partijen hebben reacties op het deskundigenrapport ingediend.
De deskundige heeft desgevraagd op 9 juni 2017 een reactie hierop ingediend.
Het Uwv heeft een nadere reactie ingediend.
Partijen hebben desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als orderpikster in de tuinbouw voor 38 uur per week toen zij zich per 11 maart 2008 ziek meldde met diverse klachten. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd, enige tijd onderbroken door een WAZO-uitkering, met ingang van 29 juni 2010 recht heeft op een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%, omdat appellante volgens een verzekeringsarts van het Uwv geen benutbare mogelijkheden had.
1.2.
In verband met een heronderzoek is appellante op 20 juni 2013 gezien op een spreekuur van een verzekeringsarts. Deze heeft de beperkingen die appellante volgens hem op dat moment had neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens een aantal functies voor appellante geselecteerd, waarmee zij een zodanig inkomen zou kunnen verwerven dat haar mate van arbeidsongeschiktheid 0% bedraagt. Daarom heeft het Uwv bij besluit van 9 juli 2003 vastgesteld dat appellante vanaf
10 september 2013 geen recht meer heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 juli 2013 heeft het Uwv bij besluit van 7 april 2014 (bestreden besluit) gegrond geacht. Het Uwv heeft het besluit van 9 juli 2013 herroepen en bepaald dat de WGA-loonaanvullingsuitkering wordt voortgezet en dat de mate van arbeidsongeschiktheid 57,8% bedraagt. Dit besluit is gebaseerd op een rapport en een FML van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 februari 2014 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 20 maart 2014. Ten opzichte van de eerdere FML is nu een zogenoemde urenbeperking opgenomen van maximaal 6 uur per dag en
20 tot 24 uur per week.
2. Het beroep van appellante tegen het bestreden besluit is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het Uwv de psychische en fysieke beperkingen van appellante adequaat onderkend en is er voldoende reden om de FML van
11 februari 2014 te volgen. Ook is afdoende gemotiveerd dat appellante de geselecteerde functies moet kunnen uitoefenen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep verwezen naar haar eerder aangevoerde gronden en heeft daaraan onder meer toegevoegd dat haar concentratievermogen meer is afgenomen dan volgens het Uwv het geval is, dat zij erg weinig energie heeft en dat zij daarom meer arbeidsongeschikt is dan is aangenomen. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante een brief van haar behandelend psychiater van 22 september 2015 en informatie van haar huisarts van 17 september 2015 ingebracht. Appellante heeft verzocht een deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht de vaststelling door het Uwv van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 10 september 2013 op 57,8% in stand heeft gelaten. Het Uwv heeft deze vaststelling gebaseerd op de inschatting van de beperkingen van appellante zoals vastgelegd in de FML van 11 februari 2014. Daarbij gaat het er vooral om of het Uwv de beperkingen, waaronder de duurbeperking, die het gevolg zijn van de psychische klachten van appellante voldoende heeft ingeschat.
4.2.
Omdat twijfel was gerezen over de juistheid van de FML van 1 februari 2014 is psychiater Van Duijn gevraagd om appellante te onderzoeken en advies uit te brengen. In het rapport van 19 juli 2016 heeft de deskundige geconcludeerd dat bij appellante op de datum in geding, 10 september 2013, sprake was van een autistische stoornis, ADHD, een persoonlijkheidsstoornis NAO en waarschijnlijk ook een ongedifferentieerde somatoforme stoornis. De deskundige heeft onvoldoende aanwijzingen gevonden dat appellante ook leed aan een depressieve stoornis. De deskundige is van mening dat in de FML aanvullende beperkingen moeten worden opgenomen voor appellante met betrekking tot vasthouden en verdelen van aandacht, doelmatig handelen, handelingstempo en het hanteren van emotionele problemen van anderen. Het beoordelen van beperkingen als gevolg van de als fibromyalgie aangeduide klachten en van de omvang van een urenbeperking heeft de deskundige achterwege gelaten omdat dat buiten zijn competentie valt. Naar aanleiding van de reacties van partijen op zijn rapport heeft de deskundige bij brief van 9 juni 2017 laten weten dat hij zich kan vinden in de nuancering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de aspecten vasthouden en verdelen van de aandacht. De deskundige heeft vastgehouden aan zijn standpunt dat een beperking voor doelmatig handelen moet worden opgenomen en heeft zijn standpunt met betrekking tot de noodzaak van een beperking voor handelingstempo nog toegelicht.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de deskundige gevolgd behalve voor wat betreft de beperking voor het aspect handelingstempo en heeft de aanvullende beperkingen vastgelegd in een nieuwe FML van 30 juni 2017. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft beoordeeld of de aanvankelijk voor appellante geselecteerde functies ook met de nieuwe beperkingen nog voor haar geschikt zijn en is tot het oordeel gekomen dat dat bij vijf van die functies inderdaad het geval is. Haar mate van arbeidsongeschiktheid wijzigt niet en blijft 57,8%. Daaraan heeft het Uwv nog toegevoegd via haar brief van 10 juli 2017 dat het niet volgen van de deskundige op het aspect handelingstempo geen gevolgen heeft voor de geschiktheid van de vijf functies, omdat die op dat punt geen relevant belastingpunt kennen.
4.4.
Appellante heeft erop gewezen dat het Uwv alle door de deskundige genoemde beperkingen moet overnemen en voorts dat ook uit het rapport van de deskundige blijkt dat een verdergaande urenbeperking aan de orde is.
4.5.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de motivering door de deskundige van zijn standpunt overtuigend is. Deze situatie doet zich hier voor. Het uitgebrachte deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent.
4.6.
In zijn rapport van 7 oktober 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep duidelijk gemaakt dat de beschrijving van de klachten van appellante en de door de deskundige gestelde diagnoses worden gevolgd. De verzekeringsarts heeft echter niet alle door de deskundige genoemd aanvullende beperkingen over willen nemen. De motivering van de verzekeringsarts op dit punt heeft de deskundige zoals blijkt uit zijn brief van 9 juni 2017 deels gevolgd, maar niet ten aanzien van de aspecten handelingstempo en doelmatig handelen. Uiteindelijk heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep alleen op het aspect handelingstempo een van de deskundige afwijkend standpunt gehandhaafd en in de FML van 30 juni 2017 geen beperking op dit aspect opgenomen.
4.7.
Terecht heeft het Uwv vervolgens geconcludeerd dat dit resterende meningsverschil voor de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante geen verschil maakt, omdat dit aspect in de resterende functies niet relevant is.
4.8.
Voor wat betreft de stelling van appellante dat haar fysieke beperkingen zijn onderschat, is er geen aanleiding het standpunt van appellante te volgen. De rechtbank heeft met juistheid en onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
23 juli 2014 overwogen, dat deze fysieke klachten door appellante steeds als stress gerelateerd zijn geduid. Uit de rapporten van de verzekeringsarts van 28 februari 2011 en 20 juni 2013 kan bovendien worden opgemaakt dat appellante in de voor dit geding relevante periode ook geen betekenende fysieke klachten had, omdat om die reden steeds is afgezien van een lichamelijk onderzoek.
4.9.
Evenals de rechtbank wordt tot slot geconcludeerd dat er geen reden is om te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies voor appellante, omdat deze haar belastbaarheid niet overschrijden. Dat daarvan alles afwegende geen sprake is volgt uit de voorgaande overwegingen.
5. De conclusie is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 10 september 2013 juist heeft vastgesteld op 57,8%. Omdat het Uwv echter pas in hoger beroep, nadat de deskundige advies had uitgebracht, haar standpunt van een juiste medische en arbeidskundige onderbouwing heeft voorzien, berustte het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering, zodat dit besluit in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat aannemelijk is dat appellante door de aanvulling van de motivering niet is benadeeld, zal de schending onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Het hoger beroep van appellante slaagt daarom niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en € 1.252,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.254,50;
  • bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 167,-vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van
G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
27 december 2018.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) G.D. Alting Siberg

LO