In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, die als orderpikster in de tuinbouw werkte en zich op 11 maart 2008 ziek meldde. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellante na de voorgeschreven wachttijd recht heeft op een WGA-uitkering, waarbij haar arbeidsongeschiktheid op 100% is vastgesteld. Na een heronderzoek in 2013 heeft het Uwv echter geconcludeerd dat appellante vanaf 10 september 2013 geen recht meer heeft op de WGA-loonaanvullingsuitkering, omdat zij in staat zou zijn om bepaalde functies te vervullen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat door het Uwv gegrond werd verklaard, maar de rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar beperkingen niet adequaat zijn ingeschat en dat zij meer arbeidsongeschikt is dan het Uwv heeft aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op 57,8% heeft vastgesteld. De Raad heeft de deskundige, psychiater Dr. E. van Duijn, geraadpleegd, die aanvullende beperkingen heeft geadviseerd, maar het Uwv heeft deze niet volledig overgenomen. De Raad oordeelt dat de motivering van het Uwv voldoende is en dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn.
De Raad heeft het hoger beroep van appellante afgewezen en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 1.002,- in beroep en € 1.252,50 in hoger beroep. De uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van griffier G.D. Alting Siberg, op 27 december 2018.