In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die als maatschappelijk werker werkzaam was, had zich op 11 augustus 2014 ziek gemeld met rugklachten. Na een periode van ziekte ontving hij een ZW-uitkering, maar deze werd op 2 juli 2015 ingetrokken omdat hij in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Appellant ging in bezwaar, wat leidde tot een gegrondverklaring van zijn bezwaar en het behoud van zijn ZW-uitkering. Echter, na een eerstejaars ZW-beoordeling in 2015, werd opnieuw vastgesteld dat appellant niet in staat was zijn eigen werk te verrichten, maar wel geschikt werd geacht voor andere functies. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn beperkingen door het Uwv waren onderschat en dat hij niet in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. De Raad oordeelde dat de besluitvorming van het Uwv zorgvuldig was en dat er voldoende medische en arbeidskundige grondslagen waren voor de conclusie dat appellant in staat was om de functies te vervullen. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies geschikt waren voor appellant en dat het Uwv terecht had vastgesteld dat hij vanaf 11 september 2015 niet langer recht had op een ZW-uitkering. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, waarbij het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van appellant.