ECLI:NL:CRVB:2018:4206

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
17/1553 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die als maatschappelijk werker werkzaam was, had zich op 11 augustus 2014 ziek gemeld met rugklachten. Na een periode van ziekte ontving hij een ZW-uitkering, maar deze werd op 2 juli 2015 ingetrokken omdat hij in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Appellant ging in bezwaar, wat leidde tot een gegrondverklaring van zijn bezwaar en het behoud van zijn ZW-uitkering. Echter, na een eerstejaars ZW-beoordeling in 2015, werd opnieuw vastgesteld dat appellant niet in staat was zijn eigen werk te verrichten, maar wel geschikt werd geacht voor andere functies. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn beperkingen door het Uwv waren onderschat en dat hij niet in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. De Raad oordeelde dat de besluitvorming van het Uwv zorgvuldig was en dat er voldoende medische en arbeidskundige grondslagen waren voor de conclusie dat appellant in staat was om de functies te vervullen. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies geschikt waren voor appellant en dat het Uwv terecht had vastgesteld dat hij vanaf 11 september 2015 niet langer recht had op een ZW-uitkering. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, waarbij het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

17.1553 ZW

Datum uitspraak: 20 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 januari 2017, 16/1063 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Demeris, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Demeris. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als maatschappelijk werker voor 36 uur per week. Op 11 augustus 2014 heeft hij zich ziek gemeld met rugklachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Na een verzekeringsgeneeskundige beoordeling is appellant per 30 oktober 2014 weer hersteld verklaard voor zijn arbeid als maatschappelijk werker, en is vastgesteld dat hij niet langer recht heeft op een ZW‑uitkering. Het bezwaar dat appellant tegen dat besluit heeft ingesteld is door het Uwv bij beslissing op bezwaar van 27 januari 2015, na een beoordeling door een verzekeringsarts bezwaar en beroep, gegrond verklaard en daarbij is vastgesteld dat appellant onveranderd recht houdt op een ZW‑uitkering.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 19 juni 2015 op het spreekuur gezien. Deze arts heeft appellant niet in staat geacht zijn arbeid als maatschappelijk werker te verrichten, maar hem wel belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 juni 2015. Een arbeidsdeskundige heeft ook vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens de functies arbeidsdeskundige, transportplanner en studie-beroepskeuze adviseur geselecteerd en op basis daarvan berekend dat appellant per 10 augustus 2015 nog 75,35% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 2 juli 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 11 september 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 januari 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit zijn rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 december 2015 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 30 december 2015 ten grondslag gelegd.
1.3.
Nadat appellant tegen het bestreden besluit beroep had ingesteld heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rugklachten van appellant, onderbouwd met medische informatie van de neuroloog van 10 januari 2016, aanleiding gezien de FML aan te vullen met beperkingen in de categorieën dynamische handelingen en statische houdingen. Op basis van de gewijzigde FML heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat appellant nog steeds in staat is de eerder geselecteerde functies te verrichten en is berekend dat appellant nog 80,11% van zijn maatmaninkomen kan verdienen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Volgens de rechtbank volgt uit de beroepsgronden niet dat het Uwv een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant per 10 augustus 2015 of dat met de door appellant in beroep genoemde klachten onvoldoende rekening is gehouden. Uit de verzekeringsgeneeskundige rapporten blijkt volgens de rechtbank dat met de klachten van appellant rekening is gehouden en is voldoende gemotiveerd waarom hij niet meer beperkt moet worden geacht. Wat appellant heeft aangevoerd legt volgens de rechtbank tegenover het gemotiveerde oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gewicht in de schaal om te twijfelen aan zijn belastbaarheid per datum in geding. De rechtbank is verder niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt, zodat deze functies worden geacht voor hem geschikt te zijn. In dit verband heeft de arbeidsdeskundige in het rapport van 24 maart 2016, na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 maart 2016, volgens de rechtbank inzichtelijk gemotiveerd dat appellant gezien de taakgebonden houdingswisselingen in de geselecteerde functies voldoende van houding kan wisselen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het aanvullend rapport daarnaast aangegeven dat hij niet inziet waarom appellant in het bijzijn van klanten niet van houding zou kunnen wisselen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hierin niet te volgen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 30 december 2015 voorts inzichtelijk gemotiveerd dat de opleiding tot arbeidsdeskundige intern wordt verzorgd en dat het Uwv bij uitstek in staat is te voorzien in aanpassingen ten aanzien van de beperkingen. Vergelijking van het inkomen dat appellant in de voorgehouden functies zou kunnen verdienen met het inkomen dat hij verdiende voordat hij ziek werd, geeft een verdiencapaciteit van 80,11%. Het Uwv heeft volgens de rechtbank daarom terecht vastgesteld dat appellant vanaf 10 augustus 2015 in staat was meer dan 65% van het maatmaninkomen per uur te verdienen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant staande gehouden dat het Uwv zijn beperkingen ten gevolge van rugklachten heeft onderschat. Hij kan niet zo lang zitten, staan en lopen als is vastgesteld. Ieder kwartier moet hij van houding wisselen, omdat hij de pijn in zijn rug niet langer kan verdragen. De pijn die hij steeds voelt kost hem veel energie en leidt ertoe dat hij concentratieproblemen ervaart. Zijn klachten en beperkingen zijn onveranderd gebleven. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een rapport van medisch adviseur dr. mr. drs. D.S. Rambocus van 29 maart 2017 ingebracht, waaruit blijkt dat hij meer beperkt is dan door het Uwv is vastgesteld en hij vanwege die beperkingen niet in staat kan worden geacht zijn arbeid te verrichten. Indien Rambocus niet wordt gevolgd in zijn oordeel doet appellant een beroep op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, zaaknummer 77212/12, Korošec) (hierna: het arrest Korošec) en verzoekt hij de Raad een onafhankelijke deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat de onderzoeken door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig en volledig zijn geweest. Daarbij is van belang dat uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat het dossier is bestudeerd, dat appellant is onderzocht, dat informatie van de behandelend sector bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellant is meegewogen en dat daarover op inzichtelijke wijze is gerapporteerd. Er zijn geen aanknopingspunten waaruit afgeleid zou kunnen worden dat de primaire verzekeringsarts of de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij het onderzoek en bij de beoordeling van de medische situatie gegevens hebben gemist. Dat dat wel het geval zou zijn is door appellant onvoldoende onderbouwd. Ten aanzien van het door hem ter zitting ingenomen standpunt, dat hij door de primaire verzekeringsarts onvoldoende lichamelijk is onderzocht ten aanzien van het buigen van de rug en dat de atrofie van de kuit niet is beoordeeld, wordt gewezen op de weergave van het lichamelijk onderzoek in het verzekeringsgeneeskundig rapport van 19 juni 2016: “Anteflexie tot 30 graden, verder weigert cliënt te bukken. Atrofie kuit rechts aanwezig”. Gelet hierop bestaat geen aanleiding appellant te volgen in zijn standpunt, ook nu appellant deze weergave niet heeft betwist.
Stap 2: equality of arms
4.4.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval niet voldaan is aan het vereiste van gelijke procespositie. Hij heeft voldoende gelegenheid gehad om zijn standpunt dat de medische beoordeling door het Uwv niet juist is te onderbouwen met medische gegevens en tegenbewijs te leveren. Hij heeft van die gelegenheid ook gebruikgemaakt door informatie van de behandelend sector, te weten brieven van de huisarts van 17 oktober 2014 en 23 maart 2015, reumatoloog zonder datum, fysiotherapeut van 30 september 2015, neuroloog van 13 februari 2015 en 10 januari 2016, en een rapport de door hem ingeschakelde medisch deskundige van 29 maart 2017 in te zenden. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. De eigen onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen en de ingediende informatie is kenbaar betrokken bij de beoordeling van de arbeidsmogelijkheden van appellant. Uit het arrest Korošec volgt niet dat de rechter uit een oogpunt van equality of arms gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde, waarin de verzekeringsartsen van het Uwv inzichtelijk de informatie van de behandelend artsen hebben betrokken, zodat deze door de rechter kan worden getoetst, een medisch deskundige te benoemen.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.5.1.
Naar aanleiding van het door appellant in hoger beroep ingebrachte rapport van Rambocus heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien de FML aan te passen door een beperking toe te voegen op trillingsbelasting van de rug en benen. In het rapport van 25 april 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd waarom, behalve de voornoemde aanvullende beperking, geen aanleiding wordt gezien voor een verdere aanvulling van de FML.
4.5.2.
Het rapport van Rambocus biedt geen aanknopingspunten voor de conclusie dat het Uwv de beperkingen van appellant, ook na de voornoemde aanvulling van de FML, heeft onderschat. Hiertoe wordt overwogen dat Rambocus zijn conclusies weliswaar heeft gebaseerd op een zorgvuldig onderzoek, door bij zijn onderzoek alle relevante medische informatie te betrekken en appellant lichamelijk te onderzoeken, maar niet is gebleken dat zijn onderzoek en conclusies zijn gericht op de beperkingen van appellant ten tijde van de datum in geding van 11 september 2015. Rambocus heeft zich gebaseerd op de door hem vastgestelde toename van de atrofie in de kuit van appellant in de periode van 18 februari 2015 tot zijn eigen onderzoek op 13 maart 2017. Dat de atrofie is toegenomen kan in de onderhavige beoordeling geen rol spelen, nu de belastbaarheid van appellant ten tijde van de datum in geding van 11 september 2015 dient te worden beoordeeld. Uit het rapport van Rambocus kan niet worden afgeleid of zijn commentaar op de door het Uwv vastgestelde functionele mogelijkheden ziet op de datum in geding, of op de datum van zijn onderzoek van ruim anderhalf jaar later. Appellant wordt niet gevolgd in zijn ter zitting ingenomen standpunt dat de verergering van de klachten na de datum in geding impliceert dat die klachten op de datum in geding – weliswaar in mindere mate – aanwezig waren, nu dit standpunt verder niet is onderbouwd.
4.5.3.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de aangepaste belastbaarheid van appellant afgezet tegen de geselecteerde functies. In het rapport van 4 mei 2017 heeft hij toereikend gemotiveerd dat appellant, ondanks dat de FML met een beperking is aangevuld, onverminderd in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te verrichten. In deze functies komt geen trillingsbelasting voor, zodat een beperking op dat item niets wijzigt in de geschiktheid van appellant voor de functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is in het rapport van 17 mei 2017 ingegaan op de gronden van het hoger beroep en heeft gemotiveerd dat appellant in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te verrichten. Deze motivering is overtuigend en moet worden gevolgd.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5.3 volgt dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies geschikt zijn voor appellant. Voorts heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant vanaf 11 september 2015 in staat was meer dan 65% van zijn maatmaninkomen per uur te verdienen en daarom niet langer recht heeft op een ZW‑uitkering. De Raad ziet geen aanleiding voor een nader onderzoek door een deskundige.
5. Omdat eerst in hoger beroep een afdoende medische en arbeidskundige onderbouwing is gegeven voor het bestreden besluit, is de conclusie dat dit besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, zodat dit besluit in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat aannemelijk is dat belanghebbenden door de aanvulling van de motivering niet zijn benadeeld, zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb de schending van artikel 7:12 van die wet worden gepasseerd. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), begroot op € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal op € 2.004,-. De Raad ziet tevens aanleiding kosten van de door appellant ingeschakelde deskundige Rambocus voor het verrichten van onderzoek en het opstellen van een rapport te vergoeden, echter niet het volledige bedrag waar appellant op basis van de nota van Rambocus om heeft verzocht (435 minuten, dus 7,25 uur, met een uurtarief van € 210, totaal € 1.842,23). Conform het Besluit tarieven in strafzaken 2003 (Bts) wordt ten hoogste € 116,09 per uur vergoed met een maximum van 14 uur. Op grond van artikel 15 van het Bts worden de bedragen verhoogd met de omzetbelasting die daarover is verschuldigd. Onder toepassing van deze voornoemde bepalingen van het Bpb in samenhang met de bepalingen van het Bts wordt de vergoeding van de kosten van het door Rambocus opgemaakte rapport van 29 maart 2017 (7,25 uur wegens rapport vermeerderd met BTW) vastgesteld op totaal € 1.018,40 (€ 841,65 vermeerderd met BTW van € 176,75). De totale door het Uwv te vergoeden proceskosten bedragen € 3.022,40.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.022,40;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 169 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2018.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) S.L. Alves

KS