ECLI:NL:CRVB:2018:4191

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
16/6687 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beslissing van het Uwv inzake arbeidsongeschiktheid en WAO-uitkering

Op 20 december 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over haar WAO-uitkering. Appellante, die sinds 1995 met rugklachten arbeidsongeschikt is, had bezwaar gemaakt tegen de herziening van haar uitkering, die door het Uwv was vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. De rechtbank Limburg had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, maar appellante was het daar niet mee eens en ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 8 november 2018 heeft appellante haar standpunt toegelicht, bijgestaan door haar advocaat. Het Uwv heeft gereageerd met rapporten van verzekeringsartsen, waarin werd gesteld dat appellante in staat was om haar aangepaste werk te verrichten. De Raad heeft de medische beoordelingen van het Uwv en de door appellante ingebrachte rapporten van haar arts kritisch bekeken. De Raad concludeerde dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) van 24 juni 2015, waarin de beperkingen van appellante zijn vastgelegd, niet voldoende rekening hield met haar klachten, met name op het gebied van zitten.

De Raad heeft geoordeeld dat de beperking op het item 'zitten' in de FML van sterk beperkt naar licht beperkt niet voldoende was gemotiveerd. De Raad heeft het bestreden besluit van het Uwv vernietigd en het Uwv opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.301,50 bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige medische beoordelingen in het kader van arbeidsongeschiktheid en de noodzaak om alle relevante medische informatie in overweging te nemen.

Uitspraak

16.6687 WAO

Datum uitspraak: 20 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 26 september 2016, 16/91 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.G. Mostert hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft haar hoger beroep onderbouwd met rapporten van J.J. Nasheed-Linssen,
arts n.p.
Het Uwv heeft rapporten ingediend van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Mostert en haar echtgenoot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als administratief medewerkster gedurende 38 uur per week. Zij is in 1995 uitgevallen met rugklachten. Het Uwv heeft aan appellante met ingang van
1 januari 1996 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Appellante is hervat in haar eigen (aangepaste) functie voor 20 uur per week.
1.2.
Op 21 juli 2014 heeft appellante zich met ingang van 1 juli 2014 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Na onderzoek heeft een verzekeringsarts een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, waarin de voor appellante geldende beperkingen zijn neergelegd. Vervolgens heeft arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat onvoldoende functies te duiden zijn, maar dat appellante onveranderd arbeidsgeschikt is te achten voor het aangepaste werk bij de eigen werkgever. Bij besluit van 13 maart 2015 heeft het Uwv de arbeidsongeschiktheid van appellant per 29 juli 2014 ongewijzigd vastgesteld op 45 tot 55%.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 13 maart 2015. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante onderzocht en de FML gewijzigd. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 20 juli 2015 op basis van de gewijzigde FML functies voor appellante geselecteerd en het loonverlies van appellante berekend op 21,69%. Bij brief van 28 juli 2015 heeft het Uwv aan appellante het voornemen kenbaar gemaakt de WAO-uitkering per toekomende datum te herzien en nader vast te stellen op een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Nadat appellante heeft gereageerd op dat voornemen, hebben de verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in rapporten van 24 november 2015 en 27 november 2015 hun eerdere standpunten gehandhaafd. Bij besluit van 1 december 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, en tevens bepaald dat de WAO-uitkering per 2 februari 2016 wordt verlaagd en wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze, volledig en ook overigens conform de eisen die aan een dergelijk onderzoek worden gesteld, heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft overwogen dat appellante geen medische gegevens in het geding heeft gebracht die twijfel wekken over de correctheid van de vaststelling van haar belastbaarheid. De rechtbank heeft dan ook geen reden gezien om aan te nemen dat de mogelijkheden en beperkingen van appellante op onjuiste wijze in de FML zijn neergelegd. Naar aanleiding van de stelling van appellante dat zij in het verleden meermaals is onderzocht, dat toen geen functies konden worden geduid en dat haar medische situatie niet is verbeterd, heeft de rechtbank overwogen dat dit niet betekent dat de huidige (medische) beoordeling onzorgvuldig zou zijn geweest. De rechtbank heeft daaraan toegevoegd dat aan de medische beoordelingen in het verleden niet een gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend dat deze in de toekomst ongewijzigd zullen blijven. De rechtbank heeft dan ook geoordeeld dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berust. Wat betreft de arbeidskundige beoordeling heeft de rechtbank overwogen dat uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 20 juli 2015 is gebleken dat er ten gevolge van het wijzigen van de FML mogelijkheden zijn voor het verrichten van gangbare arbeid, dat uit de functieduiding blijkt dat de resterende verdiencapaciteit van appellante is toegenomen en dat de mate van arbeidsongeschiktheid moet worden vastgesteld op 15 tot 25%. De rechtbank heeft de stelling van appellante dat sprake zou zijn van ‘reformatio in peius’ verworpen, nu de herziening van haar uitkering wordt geëffectueerd met ingang van een in de toekomst gelegen datum.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat er in haar medische situatie op geen enkele manier verbetering is opgetreden en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, met de gewijzigde FML van 24 juni 2015, haar belastbaarheid heeft overschat. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft zij rapporten ingebracht van 8 mei 2017 en 18 juli 2018 van
J.J. Nasheed-Linssen, arts n.p. Ter zitting van de Raad heeft appellante toegelicht dat zij zich vooral niet kan verenigen met de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML gewijzigde beperking op item 5.1 (zitten), van sterk beperkt naar licht beperkt. Appellante heeft haar stelling herhaald dat sprake is van ‘reformatio in peius’, nu zij door het maken van bezwaar in een slechtere positie is geraakt. Dat haar WAO-uitkering wordt verlaagd met inachtneming van een uitlooptermijn maakt dat niet anders.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 5 september 2017 het standpunt ingenomen dat het rapport van 8 mei 2017 van Nasheed-Linssen geen aanleiding geeft om het standpunt te wijzigen. In een rapport van 3 september 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat de nader ingebrachte, in het rapport van 8 mei 2017 van Nasheed-Linssen genoemde maar eerder nog ontbrekende stukken geen aanleiding zijn het standpunt te wijzigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting van de Raad is vastgesteld dat het hoger beroep van appellante zich richt tegen de in het bestreden besluit neergelegde vaststelling dat appellante vanaf 2 februari 2016 (datum in geding) recht heeft op een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of in de in bezwaar aangepaste FML van 24 juni 2015 voldoende rekening is gehouden met de beperkingen die appellante ondervindt als gevolg van de bij haar vastgestelde fysieke aandoeningen.
Inzake de FML 24 juni 2015, uitgezonderd de aangenomen beperking op item 5.1 (zitten)
4.2.1.
De verzekeringsarts heeft dossieronderzoek verricht, appellante gezien tijdens het spreekuur en een FML opgesteld waarin de belastbaarheid is gehanteerd zoals deze bij de laatste beoordeling in 2007 is vastgelegd.
4.2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd, waarin zich informatie bevindt van de huisarts van 16 december 2014, van de revalidatiearts E. Drossaer van 28 november 2014, van de bedrijfsarts van 10 november 2014 en van de reumatoloog
M. Starmans-Kool van 6 juni 2014. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennis genomen van in bezwaar overgelegde informatie van reumatoloog P. Verschueren van 22 april 2015 en van de anesthesioloog L.H.H.M. Ubags van 8 juni 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante ook gezien tijdens de hoorzitting op 24 juni 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 24 juni 2015 overwogen dat, gezien het feit dat sprake is van status na hnp-operatie, status na meniscusoperatie in combinatie met een tendomyogeen pijnsyndroom en milde degeneratieve afwijkingen, er zeker fysieke beperkingen zijn geïndiceerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van de verkregen informatie evenwel aanleiding gezien de door de verzekeringsarts opgestelde FML aan te passen. Nadien heeft appellante informatie overgelegd van
16 november 2015 van reumatoloog K. Bevers. In een aanvullend rapport van 24 november 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat er door de reumatoloog weliswaar een iets andere diagnose is gesteld met betrekking tot de schouderklachten, maar dat dit niet leidt tot andere beperkingen, omdat in de FML de schouder al fors wordt ontlast. Daarnaast was al bekend dat sprake was van een tendomyogeen pijnsyndroom/fibromyalgie. De verzekeringsarts heeft dan ook geen aanleiding gezien de FML van 24 juni 2015 aan te passen.
4.2.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht en dat er geen reden is om aan te nemen dat de mogelijkheden en beperkingen van appellante op onjuiste wijze in de FML zijn neergelegd wordt, afgezien van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgenomen beperking bij item 5.1 (zitten), onderschreven.
4.2.4.
Ter onderbouwing van haar stelling dat diverse in de FML van 24 juni 2015 opgenomen beperkingen niet correct zijn, heeft appellante in hoger beroep een rapport overgelegd van de door haar ingeschakelde arts n.p. Nasheed-Linssen van 8 mei 2017. In een rapport van 5 september 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd waarom het rapport van Nasheed-Linssen geen aanleiding geeft om de FML van 24 juni 2015 aan te passen. Naar aanleiding van een nader rapport van Nasheed-Linssen van 18 juli 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat daarmee geen nieuwe medische feiten zijn ingebracht. In reactie op inzending van enkele door Nasheed-Linssen in het rapport van 8 mei 2017 genoemde stukken, zijnde informatie van Facharzt für Orthopädie S. Burger van 21 december 2015, van orthopedisch chirurg O. Dorrestijn van 24 april 2017 en radioloog M. de Witte van 2 november 2015, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 3 september 2018 overwogen dat geen aanleiding bestaat om het standpunt te wijzigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld dat alle informatie al bekend was en is meegewogen, behoudens het feit dat twee jaar na datum in geding sprake is van een volledige supraspinatus ruptuur in plaats van een gedeeltelijke, zoals beschreven in de informatie van reumatoloog Bevers van 16 november 2015.
4.2.5.
Het in de rapporten van 5 september 2017 en 3 september 2018 neergelegde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de beperkingen van appellante op juiste wijze zijn vastgelegd in de FML van 24 juni 2015 wordt, afgezien van de beperking op het item 5.1 (zitten), onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en toereikend gemotiveerd op grond waarvan de door Nasheed-Linssen genoemde bezwaren tegen de vastgelegde beperkingen niet tot een wijziging van de FML van 24 juni 2015 leiden.
Inzake de in de FML van 24 juni 2015 opgenomen beperking op item 5.1 (zitten)
4.3.1.
In het rapport van 24 juni 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat, nu er sprake is van een forse pijnbeleving waarvoor geen medisch substraat voorhanden is, het zaak is dat appellante zoveel als mogelijk gedoseerd actief is met voldoende afwisseling in lopen, staan en zitten. Mede op basis daarvan en vanwege het feit dat appellante tijdens de hoorzitting 40 minuten rustig op een stoel had gezeten, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de tot dan toe aangenomen beperking op item 5.1 (zitten) aangepast van sterk beperkt (kan minder dan ongeveer een kwartier achtereen zitten) naar licht beperkt (kan ongeveer een uur achtereen zitten). Appellante heeft gesteld dat zij niet in staat is ongeveer een uur achtereen te zitten, en dat zij tijdens de hoorzitting alleen in staat was om 40 minuten te zitten omdat zij een behoorlijk hoge dosis morfine gebruikte om de pijn te verminderen. In hoger beroep heeft de door appellante ingeschakelde arts Nasheed-Linssen gesteld dat appellante maximaal vijftien minuten aaneengesloten kan zitten, en heeft ter onderbouwing daarvan verwezen naar de informatie van Burger van 21 december 2015. In het rapport van 5 september 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in reactie daarop vermeld dat hij zelf heeft kunnen vaststellen dat appellante zonder problemen in staat is om 40 minuten te zitten, zodat zij in ieder geval daartoe in staat is. Bij het ontbreken van afwijkingen aan de rug en heupen moet een uur zeker ook mogelijk zijn, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In het rapport van 3 september 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat de stelling van Burger dat appellante maar vijftien minuten kan zitten niet onderbouwd dan wel beargumenteerd is.
4.3.2.
Uit de stukken kan worden opgemaakt dat verschillende verzekeringsartsen bij appellante in verband met haar rugklachten in 2005 en 2007 in de FML hebben vastgelegd dat appellante op item 5.1 (zitten) sterk beperkt is. Ook de verzekeringsarts in onderhavige procedure heeft dat vastgesteld. Uit de stukken blijkt eveneens dat Burger in zijn brief van
21 december 2015 het standpunt heeft ingenomen dat appellante maximaal vijftien minuten aaneengesloten kan zitten. Bovendien heeft appellante gesteld dat zij tijdens de hoorzitting uitsluitend in staat was om 40 minuten te zitten, omdat zij morfine gebruikte ter vermindering van de pijn. Uit de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 juni 2015 en 24 november 2015 blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bekend was met het feit dat appellante morfine gebruikt om de pijn te verminderen.
4.3.3.
In het licht van wat in 4.3.2 is vermeld heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 24 juni 2015 en 5 september 2017 onvoldoende gemotiveerd op grond waarvan de tot dan toe op item 5.1 (zitten) voor appellante geldende beperking verminderd kon worden van sterk beperkt naar licht beperkt. Daartoe wordt gewezen op het feit dat appellante onweersproken heeft gesteld dat haar rugklachten in de loop der jaren niet verminderd zijn en de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich er geen rekenschap van lijkt te hebben gegeven dat appellante ten tijde van zijn waarneming tijdens de hoorzitting morfine gebruikte ter vermindering van de pijn.
Conclusie
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat de FML van 24 juni 2015, voor zover daarin is neergelegd dat appellante op het item 5.1 (zitten) sterk beperkt is, geen stand kan houden. Het bestreden besluit kent dan ook een motiveringsgebrek. Gelet op het tijdsverloop sinds de datum in geding van 2 februari 2016 valt niet in te zien dat het Uwv dit gebrek nog kan herstellen. Daarmee komen de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal het Uwv opdracht geven een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen, en dus ervan uitgaande dat appellante op de datum in geding op item 5.1 (zitten) sterk beperkt was.
4.5.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Er is aanleiding het Uwv op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht te veroordelen in de kosten van appellante voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 1.252,50 in bezwaar, € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep. De reiskosten in hoger beroep worden begroot op € 45,-. De proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen bedragen in totaal € 3.301,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 1 december 2015;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante, tot een bedrag van in totaal € 3.301,50;
  • bepaalt dat het Uwv appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt, tot een bedrag van in totaal € 170,-.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2018.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) S.L. Alves
JvC