ECLI:NL:CRVB:2018:4185

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
16/6397 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

Op 20 december 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die haar beroep ongegrond had verklaard. De zaak betreft de weigering van het Uwv om appellante een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante was sinds 3 april 2009 uitgevallen voor haar werk als medewerker linnenkamer vanwege rug- en psychische klachten. Het Uwv had vastgesteld dat zij niet meer geschikt was voor haar eigen werk, maar wel voor andere functies. Na een reeks van ziekmeldingen en uitkeringen op basis van de Werkloosheidswet en de Ziektewet, had appellante in 2015 opnieuw een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend, die door het Uwv werd afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat het onderzoek van het Uwv naar de arbeidsongeschiktheid van appellante zorgvuldig was uitgevoerd en dat de rapporten van de verzekeringsartsen voldoende onderbouwd waren. In hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de vastgestelde belastbaarheid van appellante correct was en dat zij in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af.

Uitspraak

16.6397 WIA

Datum uitspraak: 20 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 7 september 2016, 16/820 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2018. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als medewerker linnenkamer gedurende gemiddeld 28,04 uur per week. Zij is op 3 april 2009 uitgevallen voor deze werkzaamheden met rugklachten en psychische klachten. Na afloop van de aan haar werkgever opgelegde loondoorbetalingsverplichting heeft het Uwv geweigerd appellante per 31 oktober 2011 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat zij niet meer geschikt is voor haar werk als medewerker linnenkamer, maar wel voor andere functies.
1.2.
Vervolgens heeft het Uwv appellante per 31 oktober 2011 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Vanuit de WW heeft appellante zich op 1 maart 2012 ziek gemeld in verband met schouderklachten en psychische klachten. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft het Uwv aan appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Per 14 september 2012 heeft het Uwv appellante weer arbeidsgeschikt verklaard en de WW-uitkering voortgezet.
1.3.
Op 30 juli 2013 heeft appellante zich ziek gemeld vanuit de WW in verband met schouder- en heupklachten alsmede psychische klachten. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft het Uwv appellante een ZW-uitkering toegekend. Op 30 april 2015 heeft appellante het Uwv verzocht haar in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet WIA. Bij besluit van 24 juni 2015 heeft het Uwv bepaald dat appellante met ingang van 28 juli 2015 geen WIA-uitkering krijgt, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Zij is volgens het Uwv niet meer geschikt voor haar werk als medewerker linnenkamer, maar wel voor andere functies. Aan dit besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts van
28 mei 2015, een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 mei 2015 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 15 juni 2015 ten grondslag.
1.4.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 24 juni 2015. Bij besluit van 3 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard en zijn beslissing gehandhaafd dat appellante niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
28 januari 2016.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig geacht. Daartoe heeft zij van belang geacht dat de verzekeringsarts de dossiergegevens heeft bestudeerd en appellante heeft gezien op het spreekuur, waarbij een anamnese
(inclusief dagverhaal) is afgenomen en appellante zowel lichamelijk als psychisch uitgebreid is onderzocht. In bezwaar heeft de verzekeringsarts eveneens het dossier bestudeerd, waarbij de reeds aanwezige informatie uit het primaire dossier en wat appellante in bezwaar heeft aangevoerd, is betrokken. De rechtbank heeft geen reden om te oordelen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend onderzoek had moeten verrichten. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat de rapporten van de verzekeringsartsen inconsistenties bevatten of onvoldoende zijn gemotiveerd. De rechtbank heeft in de stellingen van appellante en in de beschikbare informatie geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de beoordeling door de verzekeringsartsen. Ten aanzien van de passendheid van de aan appellante voorgehouden functies heeft de rechtbank vastgesteld dat uit het dossier niet blijkt dat een arbeidskundige heroverweging heeft plaatsgevonden. Gelet op de door het Uwv ter zitting gegeven toelichting dat, omdat geen specifieke arbeidskundige gronden zijn aangevoerd, is volstaan met een zogenaamde QuickScan door de arbeidskundige bezwaar en beroep, heeft de rechtbank geoordeeld dat het arbeidskundig onderzoek in bezwaar voldoende zorgvuldig is geweest. Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde beperkingen, heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geduide functies voor appellante niet geschikt zijn. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige de in de functies voorkomende signaleringen van een afdoende adequate motivering heeft voorzien.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat haar gezondheidssituatie niet veranderd is, en dat zij nog steeds arbeidsongeschikt is. Ter zitting van de Raad heeft appellante benadrukt dat onvoldoende rekening is gehouden met haar psychische klachten, haar rug-, heup- en kaakklachten en haar pijnklachten. Appellante heeft gesteld dat zij niet meer kan werken.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep heeft appellante de in eerdere fasen van de procedure naar voren gebrachte gronden en argumenten in essentie herhaald. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak die gronden op juiste wijze besproken. Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek naar de beperkingen van appellante zorgvuldig is verricht en dat de beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid per 28 juli 2015 correct zijn vastgelegd in de FML van 28 mei 2015 wordt gevolgd evenals de overwegingen van de rechtbank die tot dat oordeel hebben geleid.
4.2.
De verzekeringsarts heeft het dossier, waarin zich informatie bevindt van de neuroloog, orthopedisch chirurg, de verpleegkundig specialist GGZ en de huisarts, bestudeerd. De verzekeringsarts heeft ook lichamelijk en psychisch onderzoek verricht. Uit het rapport van de verzekeringsarts en de FML van 28 mei 2015 blijkt dat rekening is gehouden met de psychische klachten van appellante alsmede met haar nek-, schouder-, rug- en heupklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht. In het rapport van
28 januari 2016 heeft hij overwogen dat in de FML voldoende tegemoet is gekomen aan de door appellante ervaren beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren en aan de door haar ervaren fysieke beperkingen. Ter zitting van de Raad heeft appellante nog gewezen op haar kaakklachten. Uit de stukken blijkt daarover dat appellante in haar, op 14 maart 2016 bij de rechtbank binnengekomen, beroepschrift heeft vermeld dat op 18 maart een kaakoperatie zal plaatsvinden. In het rapport van 21 juni 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat een kaakoperatie was gepland voor (vermoedelijk) 18 maart 2016, en dat dat na de datum in geding is. De rechtbank heeft deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht onderschreven. Naar aanleiding van de door appellante in beroep ingebrachte informatie van haar huisarts van 19 februari 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 21 juni 2016 overwogen dat sprake is van bekende informatie, en dat de verklaring van de huisarts dat appellante bekend is met ernstige psychische klachten en vele complexe lichamelijke klachten geen inhoudelijke gegevens bevat op basis waarvan meer beperkingen aangenomen zouden moeten worden. Appellante heeft in hoger beroep geen objectief medische gegevens ingebracht waaraan aanknopingspunten zijn te ontlenen voor haar standpunt dat de arbeidsbeperkingen in verband met haar diverse klachten op de in geding zijnde datum, 28 juli 2015, zijn onderschat. Er is dan ook geen twijfel ontstaan aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid op de datum in geding 28 juli 2015.
4.3.
De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat, uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid in de FML van 28 mei 2015, appellante in staat moet worden geacht om de voor haar geselecteerde functies te vervullen.
4.4.
De overwegingen in 4.1. tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2018.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) S.L. Alves

LO