ECLI:NL:CRVB:2018:4182

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
17/2508 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op WIA-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die als shopmanager werkte, had zich op 23 juli 2010 ziek gemeld vanwege psychische en lichamelijke klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar na een herbeoordeling in 2015 concludeerde het Uwv dat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was, waardoor zij geen recht meer had op een WIA-uitkering. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond.

In hoger beroep herhaalde appellante haar bezwaren tegen de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en stelde zij dat haar beperkingen niet correct waren vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de rechtbank de gronden van appellante afdoende had besproken en voldoende gemotiveerd had waarom deze gronden niet slagen. De Raad bevestigde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen. Appellante had in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd die haar standpunt ondersteunde.

De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank diende te worden bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van griffier S.L. Alves, en werd openbaar uitgesproken op 20 december 2018.

Uitspraak

17.2508 WIA

Datum uitspraak: 20 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
17 februari 2017, 16/3123 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. el Ahmadi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2018. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als shopmanager gedurende 37,82 uur per week. Zij heeft zich op 23 juli 2010 ziek gemeld in verband met psychische en lichamelijke klachten. Bij besluit van 8 januari 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van
16 november 2012 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is bepaald op 100%. De WIA-uitkering is per 16 maart 2014 voortgezet als een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd is gebleven.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft een verzekeringsarts appellante onderzocht en op 19 juni 2015 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, waarin beperkingen zijn opgenomen wat betreft persoonlijk en sociaal functioneren, aanpassing aan fysieke omgevingseisen en werktijden. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens aan de hand van wat appellante kan verdienen met geselecteerde voorbeeldfuncties berekend dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Bij besluit van 3 november 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante vanaf 4 januari 2016 geen recht meer bestaat op een uitkering op grond van Wet WIA, omdat zij vanaf die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 29 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 3 november 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, onder verwijzing naar een rapport van 14 januari 2016 van een verzekeringsarts bewaar en beroep en een rapport van 25 februari 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op anamnese, eigen psychisch onderzoek, het gestelde in bezwaar en ter hoorzitting van 11 januari 2016 en alle tot dan toe beschikbare medische informatie onder meer afkomstig van de behandelend psycholoog en psychiater van 18 mei 2015. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Wat appellante in beroep heeft aangevoerd geeft, volgens de rechtbank, geen reden het medische oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Naar het oordeel van de rechtbank legt wat appellante heeft aangevoerd tegenover het gemotiveerde en inzichtelijke medische oordeel van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) onvoldoende gewicht in de schaal om op grond daarvan verdergaande beperkingen aan te nemen dan neergelegd in de FML. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 14 januari 2016 gemotiveerd heeft toegelicht hoe zij tot haar conclusie is gekomen. Zij heeft onder meer overwogen dat, indien het vervoer van en naar het werk te veel problemen oplevert, appellante bij het Uwv een vervoersvoorziening kan aanvragen. Appellante heeft niet onderbouwd dat dit voor haar niet mogelijk is. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat geen sprake is van een medisch noodzakelijke recuperatiebehoefte. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante in beroep geen (nieuwe) medische stukken heeft overgelegd op grond waarvan twijfel gerechtvaardigd is over de door het Uwv vastgestelde beperkingen. Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde medische beperkingen in de FML, heeft de rechtbank geen reden gezien om aan de geschiktheid van de aan appellante voorgehouden functies te twijfelen. In deze functies komen weliswaar signaleringen voor, maar de rechtbank acht in de rapportage van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 25 februari 2016 voldoende toegelicht waarom appellante deze functies niettemin kan verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat er, gelet op haar stellingen, alle reden is om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek. Zij heeft herhaald dat zij meer beperkingen heeft dan zijn opgenomen in de aan de schatting ten grondslag liggende FML van 19 juni 2015. Zij heeft tevens betoogd dat zij, in verband met haar beperkingen, niet in staat is om de voor haar geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellante in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, is een herhaling van de gronden die zij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft die gronden afdoende besproken en voldoende gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Evenzeer wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. In hoger beroep heeft appellante geen nieuwe medische informatie overgelegd die steun biedt voor haar standpunt dat haar beperkingen zijn onderschat.
4.2.
Ook het oordeel van de rechtbank dat appellante in staat moet worden geacht de door de arbeidsdeskundige geduide functies te verrichten wordt onderschreven.
4.3.
Gelet op wat onder 4.1 en 4.2 is overwogen, dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2018.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) S.L. Alves

OS