ECLI:NL:CRVB:2018:4181

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
16/6655 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van een WGA-loonaanvullingsuitkering en de vaststelling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 december 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellante had in hoger beroep geen objectieve medische gegevens ingebracht die haar standpunt onderbouwden dat haar arbeidsbeperkingen, in verband met psychische klachten en problemen met samenwerken, op de datum in geding (15 juni 2015) waren onderschat. De Raad oordeelde dat er geen twijfel bestond over de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid op die datum. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen van appellante correct waren vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad bevestigde dat appellante in staat moest worden geacht de door de arbeidsdeskundige geduide functies te verrichten. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De zaak betreft de toekenning van een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 45 tot 55%.

Uitspraak

16.6655 WIA

Datum uitspraak: 20 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
3 oktober 2016, 16/3774 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.C.M. van den Hoek hoger beroep ingesteld.
Mr. Van den Hoek heeft zich teruggetrokken als gemachtigde van appellante.
Appellante heeft een aanvullend hogerberoepschrift ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, en tevens een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2018. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk via Randstad Uitzendbureau B.V. werkzaam geweest als administratief medewerkster bij de Belastingdienst voor 36,78 uur per week. Op
9 januari 2012 heeft appellante zich ziek gemeld in verband met bekkenklachten en al langer bestaande rugklachten. Naar aanleiding van die ziekmelding heeft het Uwv appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet.
1.2.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 16 april 2014 vastgesteld dat op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen voor appellante bij het einde van de zogeheten wachttijd vanaf 6 januari 2014 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij bepaald op 45,69%. Met ingang van 6 augustus 2014 is deze uitkering omgezet in een
WGA-loonaanvullingsuitkering, en per 1 juni 2015 in een WGA-vervolguitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.3.
Op 17 juni 2015 heeft appellante bij het Uwv melding gedaan van een verslechtering van haar gezondheidssituatie per 15 juni 2015. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek, waarbij een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is opgesteld van 13 augustus 2015, en na een arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 17 augustus 2015 vastgesteld dat appellante 48,40% arbeidsongeschikt is en dat haar vervolguitkering niet wijzigt. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 4 december 2015 rapport uitgebracht en daarin vermeld dat de verzekeringsarts de beperkingen van appellante adequaat heeft weergegeven in de FML. Vervolgens heeft arbeidskundig onderzoek uitgewezen dat appellante op grond van de voor haar geselecteerde functies 46,70% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft appellante bij brief van 10 februari 2016 te kennen gegeven voornemens te zijn de mate van arbeidsongeschiktheid te wijzigen en nader vast te stellen op 46,70%. Appellante heeft hiertegen bezwaren ingediend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben daarin geen aanleiding gezien hun standpunt te wijzigen. Bij beslissing op bezwaar van 7 april 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 augustus 2015 gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid gewijzigd in 46,70%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de primaire verzekeringsarts appellante psychisch heeft onderzocht en de informatie van haar psycholoog bij de oordeelsvorming heeft betrokken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de door appellante in beroep overgelegde brief van psychotherapeut F. Bos van 24 augustus 2016 en de psychiatrische rapportage van PsyQ geen nieuwe medische informatie bevatten waaruit blijkt dat de psychische klachten van appellante zijn onderschat. De rechtbank heeft voorts overwogen dat appellante op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat haar rugklachten zijn toegenomen. Haar betoog ter zitting dat vanwege de rugklachten een grotere urenbeperking had moeten worden aangenomen slaagt dan ook niet. De rechtbank heeft gewezen op de toelichting van de verzekeringsarts in de rapportage van 13 augustus 2015, dat de urenbeperking niet is aangenomen vanwege de rugklachten van appellante, maar vanwege haar beperkte energetische belastbaarheid en omdat zij in behandeling is. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de beperkingen van appellante onjuist in de FML zijn vastgelegd. De stelling van appellante ter zitting dat haar werkcoach zou hebben gezegd dat zij niet op de arbeidsmarkt kan worden geplaatst, maakt dat, volgens de rechtbank, niet anders. Zoals het Uwv ter zitting heeft toegelicht spelen bij de kansen op de arbeidsmarkt ook niet-medische aspecten zoals werkervaring en arbeidsverleden mee. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in het betoog dat de geduide functies niet passend zijn. Zoals hiervoor overwogen gaat de rechtbank uit van de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen. De rechtbank heeft geoordeeld dat, voor zover sprake is van signaleringen, de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende uiteengezet heeft waarom die signaleringen er niet toe leiden dat de geduide functies niet passend zijn. Het is de rechtbank niet gebleken dat de belastbaarheid van appellante met de geselecteerde functies wordt overschreden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het Uwv haar beperkingen als gevolg van haar psychische klachten heeft onderschat. Zij heeft, ook ter zitting van de Raad, gesteld dat het Uwv wel is uitgegaan van de borderline klachten, maar niet van de problemen die zij heeft in omgang met anderen en bedrijfsstructuren. In verband met deze problemen hadden in de FML beperkingen opgenomen moeten worden. Appellante heeft verzocht een onafhankelijk deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging bepleit van de aangevallen uitspraak. In een rapport van 2 februari 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich op het standpunt gesteld dat in de FML in voldoende mate rekening is gehouden met de aanwezige medisch objectiveerbare beperkingen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep heeft appellante de in eerdere fasen van de procedure naar voren gebrachte gronden en argumenten in essentie herhaald. De rechtbank heeft die gronden in de aangevallen uitspraak op juiste wijze besproken. Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek naar de beperkingen van appellante zorgvuldig is verricht en dat de beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid per 15 juni 2015 correct zijn vastgelegd in de FML van 13 augustus 2015 wordt gevolgd, evenals de overwegingen van de rechtbank die tot dat oordeel hebben geleid.
4.2.1.
Naar aanleiding van de door appellante ter zitting toegelichte stelling dat het Uwv beperkingen in de FML had moeten opnemen met betrekking tot haar problemen wat betreft samenwerken en de omgang met anderen wordt het volgende overwogen.
4.2.2.
De verzekeringsarts heeft het dossier, waarin zich onder meer informatie bevindt van de huisarts van appellante, bestudeerd. De verzekeringsarts heeft psychisch onderzoek verricht en kennisgenomen van de door appellante getoonde informatie van 31 juli 2015 van PsyQ, waarin is vermeld dat de diagnose borderline stoornis is gesteld en dat appellante voldoet aan de criteria van een matig tot ernstige depressie. De verzekeringsarts heeft in het rapport van 13 augustus 2015 overwogen dat er redenen zijn de in een eerdere FML aangenomen beperkingen ten aanzien van het hanteren van storingen, deadlines, emotionele problemen van anderen, conflicten, klantencontacten, patiëntcontacten en leidinggevende aspecten te continueren. Daarnaast heeft de verzekeringsarts appellante, vanwege de stemmingsklachten, persoonlijkheidskenmerken en concentratieproblemen, aangewezen geacht op een duidelijk gestructureerde taak zonder afleidingen en zonder hoog handelingstempo, en moet appellante vanwege initiatiefverlies terug kunnen vallen op derden. Deze beperkingen zijn opgenomen in de FML van 13 augustus 2015. Na het rapport van 13 augustus 2015 opgesteld te hebben, heeft de verzekeringsarts informatie ontvangen van 8 september 2015 van PsyQ. In een rapport van 7 oktober 2015 heeft de verzekeringsarts te kennen gegeven dat deze informatie, waarin is vermeld dat sprake is van een depressie, eenmalig, matig en een borderline persoonlijkheidsstoornis, geen nieuwe medische informatie bevat.
4.2.3.
In haar aanvullend bezwaarschrift van 23 oktober 2015 heeft appellante (onder meer) gesteld dat de in de FML opgenomen beperking dat zij zo nodig moet kunnen terugvallen op collega’s en leidinggevenden niet juist is, omdat collega’s en leidinggevenden daarvoor niet geschikt zijn en vaak de oorzaak van haar problemen zijn. Omdat contact met collega’s niet altijd te vermijden is, zou zij moeten kunnen terugvallen op deskundigen. Voorts kan zij zeker niet samenwerken, en is de FML op dat punt niet juist. In het rapport van 4 december 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld het op grond van het in de anamnese genoemde initiatiefverlies noodzakelijk wordt geacht dat appellante terug kan vallen op collega’s en /of direct leidinggevenden voor steun, hulp en advies bij problemen, en dat het daarbij niet om behandeling gaat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft tevens gesteld dat appellante in de FML terecht niet beperkt is geacht op item 2.12.4 (werk waarin meestal geen direct contact met collega’s vereist is). Zou appellante geen direct contact met collega’s aankunnen, dan is sprake van een ernstige psychiatrische stoornis met disfunctioneren op alle drie niveaus. Daarvan is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen sprake en dit wordt ook niet vermeld in informatie van de behandelaar, waarin juist wordt aangegeven dat appellante gestimuleerd wordt met het aanbrengen van dagstructuur, en het aanbrengen van leefregels onder andere betreffende balans in activiteit en rust, plezierige activiteiten en verplichtingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er wat betreft het aspect samenwerken op gewezen dat in de informatie van de behandelend psycholoog wordt gesteld dat appellante gaat starten met groepstherapie, en dat appellante wordt gestimuleerd onder andere balans aan te brengen in plezierige activiteiten en verplichtingen. Daardoor mag, volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep, aangenomen worden dat appellante door de psycholoog in staat wordt geacht om in mindere of meerdere mate samen te werken. In het in hoger beroep overgelegde rapport van 2 februari 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog gewezen op de aard van de geduide functies, en dat appellante daarin niet of nauwelijks afhankelijk is van anderen en geen of nauwelijks aan het werk gerelateerd verbaal contact heeft met anderen. Daarmee kan werk, volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep, mogelijk minder confrontaties opleveren dan in de maatschappij en bij vakantie zonder vaste regelmaat, waarin men nu eenmaal niet alle contact zal kunnen vermijden.
4.2.4.
Gelet op wat is weergegeven in 4.2.2 en 4.2.3 heeft de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) voldoende gemotiveerd waarom in de FML van 13 augustus 2015 geen beperkingen zijn opgenomen wat betreft samenwerken en werk waarin meestal geen direct contact met collega’s is vereist.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep geen objectief medische gegevens ingebracht waaraan aanknopingspunten zijn te ontlenen voor haar standpunt dat de arbeidsbeperkingen in verband met haar psychische klachten, en vooral in verband met haar problemen met samenwerken, op de in geding zijnde datum, 15 juni 2015, zijn onderschat. Er is geen twijfel ontstaan aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid op de datum in geding 15 juni 2015. Er is dan ook geen aanleiding om een medisch deskundige te benoemen.
4.4.
Ook het oordeel van de rechtbank dat appellante in staat moet worden geacht de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geduide functies te verrichten wordt onderschreven.
4.5.
Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2018.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) S.L. Alves

LO