ECLI:NL:CRVB:2018:4167

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2018
Publicatiedatum
19 december 2018
Zaaknummer
16-6304 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijstandsaanvraag wegens onvolledige gegevensverstrekking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Den Haag. Appellante had bijstand aangevraagd, maar het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk had deze aanvraag buiten behandeling gesteld omdat niet alle gevraagde gegevens waren ingeleverd. Appellante had eerder bijstand ontvangen, maar na een nieuwe aanvraag in 2014 ontbraken cruciale informatie en bewijsstukken. Het college had appellante verzocht om aanvullende gegevens, waaronder bankafschriften en verklaringen over haar financiële situatie. Ondanks een voorlopige voorziening die bijstand verleende, bleef appellante tekortschieten in het aanleveren van de benodigde informatie. De rechtbank had de beroepen van appellante tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat appellante niet aan haar inlichtingenverplichting heeft voldaan, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank, omdat appellante niet voldoende bewijs had geleverd om haar aanvraag te onderbouwen. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de aanvrager om duidelijkheid te verschaffen over zijn of haar financiële situatie en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting.

Uitspraak

16.6304 PW, 18/3312 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 24 augustus 2016, 16/1640 (aangevallen uitspraak 1) en van 7 mei 2018, 17/6067 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk (college)
Datum uitspraak: 18 december 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. van der Heide-Boertien, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft in zaak 16/6304 PW een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgehad op 6 november 2018. Appellante, daartoe opgeroepen, is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Heide-Boertien. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Drazenovic.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft van 10 juli 2013 tot en met 30 juli 2014 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand ontvangen naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Op 28 oktober 2014 heeft appellante zich opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen. Op 5 december 2014 heeft appellante de aanvraag ingediend. Bij besluit van 6 januari 2015 heeft het college deze aanvraag buiten behandeling gesteld, omdat appellante niet alle gevraagde gegevens had ingeleverd. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Op 18 januari 2015 heeft appellante zich wederom gemeld om bijstand aan te vragen. Naar aanleiding van haar aanvraag heeft het college appellante bij brief van 26 maart 2015 verzocht nadere gegevens over te leggen, waaronder afschriften van zes nader genoemde bankrekeningen, een verklaring over een drietal stortingen op twee van die bankrekeningen, een met verifieerbare bewijstukken onderbouwde verklaring met betrekking tot de wijze waarop zij vanaf 4 juli 2014 in haar levensonderhoud heeft voorzien en bewijs waaruit blijkt dat zij in september 2014 of in februari 2015 niet is toegelaten tot een opleiding dan wel dat zij toen geen opleiding kon volgen. Bij besluit van 20 april 2015 heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellante aanspraak kan maken op een voorliggende voorziening in de vorm van studiefinanciering of een lening van de Dienst Uitvoering Onderwijs.
1.4.
Hangende het bezwaar tegen het besluit van 20 april 2015 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank op 2 juni 2015 bij wijze van voorlopige voorziening het college opgedragen appellante met ingang van 8 mei 2015, de datum van het verzoek om een voorlopige voorziening, bijstand te verlenen naar de voor haar geldende norm tot zes weken nadat op het bezwaar zal zijn beslist. Daartoe heeft de voorzieningenrechter overwogen dat het college ten onrechte zonder nader medisch onderzoek voorbij is gegaan aan de stelling van appellante dat zij medisch niet in staat is onderwijs te volgen. Het college heeft vervolgens een onderzoek doen instellen naar de belastbaarheid van appellante voor arbeid of scholing. Daarnaast heeft het college appellante bij brief van 6 juli 2015, onder verwijzing naar de brief van
26 maart 2015, gevraagd de nog ontbrekende afschriften van vijf bankrekeningen te verstrekken, een toelichting te geven op achttal stortingen/bijschrijvingen op drie van die bankrekeningen en bewijsstukken over het bij het college gemelde verblijf in het buitenland over de periode van 5 januari 2015 tot en met 13 mei 2015 over te leggen, alsmede de termijn waarover de afschriften moeten worden overgelegd verlengd.
1.5.
Bij besluit van 25 januari 2016 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van appellante ongegrond verklaard. Bij bestreden besluit 1 heeft het college, gelet op de resultaten van het verrichte belastbaarheidsonderzoek, de eerdere afwijzingsgrond niet langer gehandhaafd. Aan de afwijzing heeft het college nu ten grondslag gelegd dat appellante naar aanleiding van het verzoek van 6 juli 2015 niet alle gevraagde gegevens heeft overgelegd als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.6.
Naar aanleiding van bestreden besluit 1 heeft het college bij besluit van 11 april 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 juli 2017 (bestreden besluit 2), de over de periode van 8 mei 2015 tot en met 31 januari 2016 aan appellante op grond van de voorlopige voorziening verleende bijstand tot een bedrag van € 9.915,84 van haar teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 18 januari 2015 tot en met 20 april 2015.
4.2.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag.
4.3.
Vaststaat dat appellante naar aanleiding van het verzoek van 6 juli 2015 van in ieder geval twee bankrekeningen geen afschriften heeft ingeleverd en met betrekking tot slechts één storting een verklaring heeft gegeven. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet alle in de brief van 6 juli 2015 gevraagde gegevens over te leggen en geen controleerbare en verifieerbare verklaringen te geven voor de grote stortingen in de periode van september 2014 tot en met november 2014. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij de gevraagde stukken al bij haar eerdere aanvraag van 5 december 2014 heeft overgelegd.
4.4.
Gelet op het verhandelde ter zitting is niet in geschil dat het college inmiddels beschikt over alle bij de brief van 6 juli 2015 gevraagde afschriften van de bankrekeningen. De beroepsgrond dat het college daarmee over voldoende gegevens beschikt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen, slaagt niet. De vertegenwoordiger van het college heeft ter zitting terecht opgemerkt dat de ingeleverde afschriften nieuwe vragen oproepen, omdat daaruit opnieuw stortingen en bijschrijvingen naar voren komen. Bovendien zijn uit die afschriften nieuwe, bij het college onbekende bankrekeningen naar voren gekomen die ook in de te beoordelen periode al in gebruik waren. Verder heeft appellante nog steeds geen gegevens verstrekt over het bij het college gemelde verblijf in het buitenland over de periode van 5 januari 2015 tot en met 13 mei 2015. Ook in hoger beroep heeft appellante dus niet het voor het vaststellen van het recht bijstand benodigde inzicht gegeven in haar financiële situatie.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het college de aanvraag van appellante terecht heeft afgewezen. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 slaagt daarom niet, zodat deze uitspraak moet worden bevestigd.
4.6.
Ter zitting heeft appellante verklaard dat de procedure die tot aangevallen uitspraak 2 heeft geleid, voortvloeit uit de procedure die tot aangevallen uitspraak 1 heeft geleid. Tegen aangevallen uitspraak 2 heeft zij geen zelfstandige gronden aangevoerd. Nu aangevallen uitspraak 1 stand houdt, slaagt daarom ook het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet, zodat ook die uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en A. Stehouwer en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2018.
(getekend) M. Hillen
(getekend) C.A.E. Bon
GdJ