ECLI:NL:CRVB:2018:4145

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2018
Publicatiedatum
19 december 2018
Zaaknummer
15/1919 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 december 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot haar WIA-uitkering. Appellante, die als paardenverzorgster en vrachtwagenchauffeur heeft gewerkt, was uitgevallen door lichamelijke klachten na een val van een paard. Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 25 februari 2014 geen recht op een uitkering had, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende waarde heeft gehecht aan het neuropsychologisch onderzoek dat zij had ingediend. De Raad heeft een onafhankelijke deskundige ingeschakeld om de medische situatie van appellante te beoordelen. De deskundige concludeerde dat appellante niet in staat was om 40 uur per week te werken, maar de Raad vond de motivering van de deskundige niet overtuigend genoeg om de eerdere besluiten van het Uwv te weerleggen. De Raad oordeelde dat de FML van 11 juni 2014, waarin de belastbaarheid van appellante was vastgesteld, voldoende rekening hield met haar klachten.

De Raad bevestigde dat alleen objectief medisch vast te stellen beperkingen aanleiding kunnen geven tot een urenbeperking in de FML. Aangezien de deskundige geen objectieve medische verklaring kon geven voor de stelling dat appellante niet in staat was om 40 uur per week te werken, werd de conclusie van het Uwv gehandhaafd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15.1919 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
24 februari 2015, 14/8430 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgeefster] te [gemeente] (werkgeefster)
Datum uitspraak: 19 december 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.J.O. Dijkstra hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft informatie van behandelend artsen aan de Raad gezonden. In reactie hierop heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 juni 2016 aan de Raad gezonden. Hierop heeft appellante nogmaals stukken van behandelend artsen aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Dijkstra. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooij-Bal.
Het onderzoek is heropend omdat het onderzoek niet volledig is geweest. De Raad heeft
dr. J.P. ter Bruggen, neuroloog, benoemd als deskundige.
De deskundige heeft op 6 oktober 2017 een rapport uitgebracht.
Het Uwv heeft hierop gereageerd met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 november 2017. Namens appellante heeft drs. A. Özyurt, verzekeringsarts, gereageerd. Vervolgens hebben partijen nogmaals over en weer gereageerd.
Desgevraagd heeft de deskundige op 21 februari 2018 een reactie gegeven op de standpunten van partijen.
Hierop hebben partijen gereageerd.
Werkgeefster heeft zich als derde-belanghebbende gesteld en haar zienswijze ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als paardenverzorgster en vrachtwagenchauffeur voor respectievelijk 15 en 18 uur per week. Op 28 februari 2012 is zij uitgevallen voor haar werk als paardenverzorgster in verband met lichamelijke klachten na een val van een paard en op 6 april 2012 voor haar werk bij werkgeefster als vrachtwagenchauffeur.
1.2.
Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 18 december 2013 vastgesteld dat voor appellante met ingang van 25 februari 2014 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA) is ontstaan, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 31 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 december 2013, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen redenen zijn om te oordelen dat het medisch onderzoek van het Uwv onjuist of onzorgvuldig is verlopen of dat de beperkingen van appellante niet juist zijn vastgesteld. De rechtbank heeft onder meer gewezen op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
7 januari 2015 waarin deze arts heeft uiteengezet dat het door appellante in beroep ingebrachte rapport van de bedrijfsarts M.M.G.E.C. de Jong van 9 november 2014 geen aanleiding geeft om de vastgestelde belastbaarheid aan te passen, omdat in dit rapport geen nieuwe medische feiten naar voren komen en er in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 juni 2014 voldoende rekening is gehouden met de door De Jong beschreven klachten van vermoeidheid, coördinatieproblemen en traagheid. Ervan uitgaande dat de functionele mogelijkheden juist zijn vastgesteld, is het de rechtbank niet gebleken dat de belasting in de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende waarde heeft gehecht aan het door haar tijdens de bezwaarprocedure ingebrachte verslag van een neuropsychologisch onderzoek (NPO) van 14 mei 2014, verricht door klinisch neuropsycholoog dr. E.J.T. Matser en het in beroep overgelegde rapport van de bedrijfsarts De Jong. Gelet op het uitgebreide onderzoek dat De Jong heeft verricht, had de rechtbank niet kunnen volstaan met de overweging dat het inschatten van de belastbaarheid een zuiver verzekeringsgeneeskundige beoordeling is. Ook een bedrijfsarts is in staat om de belastbaarheid in te schatten en dat heeft De Jong volgens appellante in deze kwestie beter gedaan dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellante acht zich vanwege haar klachten slechts in staat om drie dagen per week gedurende één uur licht fysiek en mentaal werk te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Het geschil in hoger beroep beperkt zich tot het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit en dan met name tot de vraag of het Uwv in de FML terecht geen urenbeperking heeft opgenomen.
4.2.
Omdat twijfel bestond over de juistheid van de medische beoordeling, heeft de Raad een neuroloog als deskundige ingeschakeld. De deskundige heeft gerapporteerd dat appellante na een val van een paard, zonder direct hoofdtrauma, zowel lichamelijke als psychische klachten heeft ontwikkeld. Volgens de deskundige voldoet appellante aan de criteria van een mild Traumatic Brain Injury (mTBI) en komt appellantes klachtenpatroon overeen met dat van een postcontusioneel syndroom (PCS). Verschillende specialisten hebben bij lichamelijk-, neurologisch-, en neuropsychologisch onderzoek op hun terrein geen grote afwijkingen gevonden. Er is tweemaal een NPO verricht en er zijn twee MRI foto’s van het brein gemaakt. Het profiel dat uit de NPO’s naar voren kwam is dat appellante verhoogd afleidbaar is en overmatig gevoelig voor prikkels. De MRI gaf geen aanwijzingen voor een contusiehaard cerebellair, echter als regel is de beeldvorming bij een mTBI normaal. De deskundige beschouwt de cognitieve klachten daarom niet als puur stemming gerelateerd of psychologisch van aard en acht het waarschijnlijk dat Niet Aangeboren Hersenletsel (NAH) als gevolg van het meerdere malen vallen van een paard een rol speelt bij de cognitieve klachten en overgevoeligheid voor prikkels. De deskundige heeft kanttekeningen gemaakt bij een aantal onderdelen van de door de primaire verzekeringsarts opgestelde FML van
26 november 2013. Hij acht appellante niet in staat om 40 uur per week te werken.
4.3.
In reactie op het deskundigenrapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 10 november 2017 twijfel geuit aan de door de deskundige gestelde diagnose mTBI, omdat appellante niet voldoet aan de criteria van bewusteloosheid en amnesie na de val. Verder is opgemerkt dat de deskundige ten onrechte de FML van 26 november 2013 heeft beoordeeld. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML op 11 juni 2014 gewijzigd en zijn er, vanwege het in bezwaar overgelegde NPO van 14 mei 2014, aanvullende beperkingen aangenomen vanwege overgevoeligheid voor prikkels, geluid en licht. De beperkingen in de FML van 11 juni 2014 zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet significant anders dan de beperkingen die de deskundige heeft voorgesteld, met uitzondering van een urenbeperking. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn er geen medisch objectiveerbare feiten om een urenbeperking op te baseren.
4.4.
De deskundige heeft vervolgens op 21 februari 2018 gerapporteerd dat –alle gegevens overziend– de diagnose mTBI niet met zekerheid kan worden gesteld. Inherent hieraan is dat ook de diagnose PCS komt te vervallen. De NAH-achtige klachten kunnen daarom niet op neurologische gronden verklaard worden. De deskundige stelt vast dat in de FML van
11 juni 2014 tegemoet wordt gekomen aan de klachten van appellante, echter hij handhaaft zijn conclusie dat 40 uur per week werken niet haalbaar is. Deze conclusie is gebaseerd op het neuropsychiatrisch klachtenpatroon en bijkomende nek- en rugklachten. In zijn vakgebied kan hij echter niets anders concluderen dan dat er evidence based geen beperkingen zijn.
4.5.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt indien de door de deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier niet voor.
4.6.
In de Wet WIA wordt als arbeidsongeschikt omschreven degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is te verdienen hetgeen gezonde soortgelijke personen met arbeid gewoonlijk verdienen. Uit deze strikte formulering blijkt dat alleen ruimte is om beperkingen, waaronder een urenbeperking, te stellen als deze beperkingen kunnen worden gebaseerd op objectiveerbare medische feiten.
4.7.
Geconcludeerd moet worden dat de deskundige voor de klachten van appellante niet op neurologisch terrein kan verklaren. In het rapport van de deskundige kan daarom geen steun worden gevonden voor het standpunt van appellante dat het Uwv met de FML van
11 juni 2014 onvoldoende rekening heeft gehouden met haar beperkingen door geen urenbeperking op te nemen. Van belang is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep deze FML heeft aangepast naar aanleiding van het in bezwaar ingediende rapport van het door dr. Matser verrichte NPO van 14 mei 2014. Vanwege de in dit NPO vastgestelde verhoogde afleidbaarheid en beperkte mentale belastbaarheid heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullende beperkingen aangenomen. Blijkens het aanvullend rapport van
21 februari 2018 kan de deskundige zich vinden in deze beperkingen. Voor zijn standpunt, dat 40 uur per week werken voor appellante niet haalbaar is, kan de deskundige in zijn vakgebied geen objectief medische verklaring geven en is daarmee onvoldoende voor een medisch objectieve grondslag. Daarom moet worden uitgegaan van de door Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante, zoals vastgelegd in de FML van 11 juni 2014.
4.8.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2018.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) P. Boer
md