ECLI:NL:CRVB:2018:4033

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2018
Publicatiedatum
17 december 2018
Zaaknummer
18/5383 PW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening wegens gebrek aan actueel financieel belang

In deze zaak heeft verzoekster, bijgestaan door haar advocaat mr. R. Moghni, hoger beroep ingesteld tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had eerder de besluiten van de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) bekrachtigd, waarbij de AIO-aanvulling van verzoekster werd ingetrokken en kosten van bijstand werden teruggevorderd. Verzoekster en haar zus ontvangen een onvolledig ouderdomspensioen en hebben in het verleden een AIO-aanvulling ontvangen. De Svb heeft de AIO-aanvulling ingetrokken op basis van de veronderstelling dat verzoekster en haar zus een gezamenlijke huishouding voeren.

Verzoekster heeft in hoger beroep verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij stelt niet over voldoende inkomen te beschikken om in haar levensonderhoud te voorzien. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat er geen sprake is van een actueel financieel spoedeisend belang. Verzoekster ontvangt een AOW-pensioen, maar heeft niet aangetoond dat er acute dreiging van huisuitzetting of andere ernstige financiële problemen is. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de verzoeken om een voorlopige voorziening kennelijk ongegrond zijn en heeft deze afgewezen.

De uitspraak is gedaan door de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep, O.L.H.W.I. Korte, en is openbaar uitgesproken op 11 december 2018. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18/5383 PW-VV, 18/5384 PW-VV
Datum uitspraak: 11 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op de verzoeken om voorlopige voorziening
Partijen:
[Verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. R. Moghni, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 30 augustus 2018, 18/673 en 18/676 en 18/2678 en 18/2682, en tevens verzoeken om een voorlopige voorziening gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Verzoekster en haar zus, [naam zus] ( [A] ), wonen in [naam straat] te [woonplaats] . Verzoekster huurt een woning op het adres [Adres A] te [woonplaats] .
[A] huurt een woning aan [Adres B] te [woonplaats] . Zij ontvangen elk een onvolledig ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Daarnaast ontvingen zij van 1 februari 2014 tot 19 december 2016 een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling).
1.2.
Bij besluit van 19 december 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 april 2017, heeft de Svb de AIO-aanvulling van verzoekster ingetrokken met ingang van 1 februari 2014 en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 februari 2014 tot en met november 2016 tot een bedrag van € 10.586,70 van verzoekster teruggevorderd. De Svb heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat verzoekster en [A] een gezamenlijke huishouding voeren in de woning van [A] . De rechtbank Rotterdam heeft de tegen deze besluiten gerichte beroepen bij uitspraak van 3 januari 2018, 17/2924 en 17/2928, ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak hebben verzoekster en [A] geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Op 3 februari 2017 heeft verzoekster een AIO-aanvulling aangevraagd. De Svb heeft deze aanvraag bij besluit van 19 april 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
22 december 2017 (bestreden besluit 1), ongegrond verklaard. Daaraan ligt ten grondslag dat verzoekster en [A] niet expliciet hebben aangegeven dat hun leefsituatie anders is dan in de periode van 1 februari 2014 tot en met november 2016.
1.4.
Op 14 december 2017 heeft verzoekster opnieuw een AIO-aanvulling aangevraagd. Bij besluit van 23 februari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 mei 2018
(bestreden besluit 2), heeft de Svb de aanvraag van verzoekster afgewezen. Daaraan heeft de Svb opnieuw ten grondslag gelegd dat verzoekster en [A] niet expliciet hebben aangegeven dat hun leefsituatie anders is dan ten aanzien van de periode van 1 februari 2014 tot en met november 2016.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van verzoekster tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van verzoekster tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Verzoekster heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken gekeerd en verzoeken om een voorlopige voorziening gedaan. Verzoekster heeft aangevoerd dat zij zich geconfronteerd ziet met een situatie waarbij zij niet over voldoende inkomen beschikt. Zij kan niet voorzien in de kosten voor huisvesting en andere primaire levensbehoeften.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81, van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 2 december 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AO0764) is de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen niet bedoeld om door middel van zogenoemde kortsluiting de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen.
4.3.
Gelet op wat onder 3 is overwogen spitst de beantwoording van de vraag of sprake is van onverwijlde spoed zich in dit geval in het bijzonder toe op de vraag of vanuit financieel oogpunt sprake is van een spoedeisend belang.
4.4.
De aard van een verzoek om een voorlopige voorziening veronderstelt een actueel spoedeisend belang. Verzoekster ontvangt een onvolledig AOW-pensioen naar de norm voor een alleenstaande van € 752,79. Verzoekster heeft niet gesteld dat sprake is van schulden op grond waarvan acute dreiging bestaat van huisuitzetting, afsluiting van levering van energie en water of het niet langer verzekerd zijn voor ziektekosten. Uit het voorgaande volgt dat wat verzoekster heeft aangevoerd geen grond oplevert om te oordelen dat sprake is van een actueel financieel spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. Evenmin is gebleken van een voor verzoekster zo zwaarwegend belang dat behandeling van de bodemprocedure niet door haar zou kunnen worden afgewacht.
4.5.
Wat onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen leidt ertoe dat bij deze verzoeken onverwijlde spoed als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb ontbreekt. Daarom bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
4.6.
De verzoeken zijn gelet op 4.3 tot en met 4.5 kennelijk ongegrond, zodat de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb buiten zitting uitspraak zal doen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2018.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S.H.H. Slaats
md