ECLI:NL:CRVB:2018:3830
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand en terugvordering wegens niet gemelde werkzaamheden
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 november 2016 en de uitspraak van 13 april 2017. De appellant, die bijstand ontving, had geen melding gemaakt van zijn werkzaamheden voor de stomerij van zijn broer, wat in strijd was met zijn inlichtingenverplichting. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de bijstand van de appellant terecht was ingetrokken met ingang van 10 juni 2015 en dat het college van burgemeester en wethouders van Breda de kosten van de bijstand over de periode van 10 juni 2015 tot en met 30 november 2015 mocht terugvorderen.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de werkzaamheden van de appellant niet als zeer beperkt of verwaarloosbaar konden worden beschouwd. De verklaring van de appellant van 10 december 2015 gaf aan dat de werkzaamheden op geld waardeerbaar waren, ongeacht of hij daadwerkelijk inkomsten had ontvangen. De Raad benadrukte dat het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze werkzaamheden invloed konden hebben op zijn recht op bijstand en dat hij deze derhalve had moeten melden aan het college.
De uitspraak concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing werd in het openbaar uitgesproken, met ondertekening door de griffier en de voorzitter van de kamer.