In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. Appellante, die zich op 16 juni 2014 ziek had gemeld, ontving ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 16 juli 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij in staat werd geacht om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Dit besluit werd door appellante bestreden, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt na een zorgvuldige beoordeling van de medische gegevens en de geschiktheid van de aan haar aangeboden functies. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
Tijdens de zitting heeft appellante aangevoerd dat de primaire verzekeringsarts inconsistenties in haar verhaal had vastgesteld, omdat zij een voetbalinterland had bijgewoond. Appellante stelde dat haar armklachten niet goed waren meegewogen en dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige had benoemd. Het Uwv heeft echter betoogd dat er in hoger beroep geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die de eerdere beslissing zouden kunnen ondermijnen.
De Raad heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek naar de beperkingen van appellante voldoende zorgvuldig is uitgevoerd. De conclusies van de verzekeringsarts zijn goed onderbouwd en er is geen reden om aan de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) te twijfelen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. Er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten.