Op 22 november 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond was verklaard. Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 2 oktober 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante had zich op 2 september 2014 ziek gemeld met nek- en armklachten en ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Tijdens de eerstejaars ZW-beoordeling werd appellante belastbaar geacht met inachtneming van haar beperkingen, zoals vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst. De rechtbank had geoordeeld dat de verzekeringsarts de belastbaarheid van appellante adequaat had vastgesteld en dat de geselecteerde functies voor haar geschikt waren.
In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat zij met haar medische beperkingen niet in staat was om meer dan 65% van haar loon te verdienen. Het Uwv pleitte voor bevestiging van de eerdere uitspraak. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de beschikbare gedingstukken geen aanleiding gaven tot twijfel aan de conclusies van de verzekeringsarts. Appellante had geen nieuwe medische gegevens ingediend die tot een ander oordeel konden leiden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.