ECLI:NL:CRVB:2018:3694

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2018
Publicatiedatum
22 november 2018
Zaaknummer
17/1067 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling

Op 22 november 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond was verklaard. Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 2 oktober 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante had zich op 2 september 2014 ziek gemeld met nek- en armklachten en ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Tijdens de eerstejaars ZW-beoordeling werd appellante belastbaar geacht met inachtneming van haar beperkingen, zoals vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst. De rechtbank had geoordeeld dat de verzekeringsarts de belastbaarheid van appellante adequaat had vastgesteld en dat de geselecteerde functies voor haar geschikt waren.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat zij met haar medische beperkingen niet in staat was om meer dan 65% van haar loon te verdienen. Het Uwv pleitte voor bevestiging van de eerdere uitspraak. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de beschikbare gedingstukken geen aanleiding gaven tot twijfel aan de conclusies van de verzekeringsarts. Appellante had geen nieuwe medische gegevens ingediend die tot een ander oordeel konden leiden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.1067 ZW

Datum uitspraak: 22 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 december 2016, 16/2971 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. Kuijper, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord. Het Uwv heeft te kennen gegeven geen gebruik te willen maken van dit recht. De Raad heeft het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker bloemen- en plantenteelt
(boeketmaker), voor 45 uur per week
.Op 2 september 2014 heeft zij zich ziek gemeld met nekklachten en pijnklachten in haar linkerarm en linkerelleboog. Op dat moment ontving appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 1 juli 2015 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 21 juli 2015 (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens drie functies geselecteerd en op basis van deze functies berekend dat appellante nog 89,70% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 26 augustus 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 2 oktober 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 februari 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op inzichtelijke wijze heeft onderbouwd dat de verzekeringsarts de belastbaarheid van appellante, zoals weergegeven in de FML, adequaat heeft vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 18 november 2016 een aanvullend rapport uitgebracht, waarin is ingegaan op de door appellante in beroep ingebrachte medische informatie. Deze verzekeringsarts heeft vastgesteld dat de informatie van de neurochirurg en de reumatoloog ziet op onderzoeksbevindingen van na de datum in geding, met polikliniekbezoeken in mei en juli 2016. Volgens deze verzekeringsarts bevatten de gegevens van de huisarts, de neuroloog en de oefentherapeut Mensendieck geen nieuwe medische feiten of omstandigheden met betrekking tot de datum in geding. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten. Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies voor appellante niet geschikt zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij met haar medische beperkingen niet in staat is om meer dan 65% van het loon te verdienen dat zij verdiende voordat zij ziek was.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht vormt een herhaling van wat zij reeds eerder heeft gesteld. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de beschikbare gedingstukken geen aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belastbaarheid van appellante per 2 oktober 2015. De door de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Appellante heeft in hoger beroep geen medische gegevens in het geding gebracht die tot een ander oordeel kunnen leiden dan de rechtbank heeft gegeven.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2018.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) H. Achtot
md