ECLI:NL:CRVB:2018:3693

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2018
Publicatiedatum
22 november 2018
Zaaknummer
16/7089 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WGA-loonaanvullingsuitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die als timmerman werkte, had zich op 28 februari 2012 ziek gemeld met rugklachten, later verergerd door schouderklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat de appellant recht had op een loongerelateerde WIA-uitkering, maar deze werd later omgezet in een WGA-vervolguitkering. De ex-werkgever van de appellant maakte bezwaar tegen deze besluiten, wat leidde tot een herziening van de arbeidsongeschiktheid van de appellant.

De rechtbank had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv aan de zorgvuldigheidseisen voldeed en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. In hoger beroep voerde de appellant aan dat hij volledig arbeidsongeschikt was en dat de verzekeringsartsen van het Uwv ten onrechte geen beperkingen hadden aangenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) voor zijn psychische klachten. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek adequaat was uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsartsen voldoende waren gemotiveerd.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen grond was voor toekenning van schadevergoeding of proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de rol van de verzekeringsartsen in het vaststellen van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

16.7089 WIA

Datum uitspraak: 22 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
4 oktober 2016, 15/7920 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade.
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgever] (werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.F. Antes hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 3 januari 2017 heeft mr. R.A. Severijn, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Appellant en het Uwv hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Severijn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als timmerman voor 40 uur per week. Hij heeft
zich op 28 februari 2012 ziek gemeld met rugklachten. Daar zijn schouderklachten bijgekomen. Naar aanleiding van een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf 25 februari 2014 recht heeft op een loongerelateerde WIA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid – in verband met een geplande medische ingreep – is vastgesteld op 100%. Bij besluit van 19 mei 2015 heeft het Uwv de loongerelateerde WGA-uitkering van appellant met ingang van 25 juli 2015 omgezet in een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.2.
De (ex-)werkgever van appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van
19 mei 2015 en heeft aangevoerd dat het Uwv aan het besluit van 9 september 2015 ten onrechte geen medisch en arbeidskundig onderzoek ten grondslag heeft gelegd.
1.3.
Appellant is vervolgens onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft in zijn rapport van 16 juni 2015 geconcludeerd dat appellant belastbaar is met in achtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 juni 2015. Een arbeidsdeskundige heeft in een rapport van 23 juni 2015 vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten. Uitgaande van opleidingsniveau 3, heeft de arbeidsdeskundige na functieselectie de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op 35,11%.
1.4.
Bij besluit van 23 juni 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf 24 juli 2015 recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering, die tot 1 juli 2017 even hoog is als de voorheen genoten loongerelateerde WGA-uitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid is vanaf 23 juni 2015 vastgesteld op 35,11%.
1.5.
De (ex-)werkgever heeft het bezwaar gehandhaafd en heeft aangevoerd dat het opleidingsniveau van appellant te laag is vastgesteld. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 8 september 2015 het opleidingsniveau van appellant ingeschat op niveau 5. Na gewijzigde functieselectie heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat appellant per 23 juni 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.6.
Bij brieven van 8 september 2015 heeft het Uwv aan de (ex-)werkgever en aan appellant het voornemen meegedeeld het besluit van 23 juni 2015 te herzien, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant minder dan 35% bedraagt. (Ex-) werkgever en appellant hebben niet gereageerd op dit voornemen.
1.7.
Bij besluit van 29 september 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van de (ex-)werkgever tegen het besluit van 19 mei 2015 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar van de (ex-)werkgever tegen het besluit van 23 juni 2015 gegrond verklaard. De beslissing van 23 juni 2015 is in die zin herzien dat de arbeidsongeschiktheid van appellant per
25 juli 2015 is vastgesteld op minder dan 35%. De WGA-loonaanvullingsuitkering van appellant wordt beëindigd met ingang van 10 november 2015, zes weken na de datum van
het besluit.
2.1.
In beroep heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van
9 februari 2016 geconcludeerd dat het opleidingsniveau van appellant terecht is vastgesteld op niveau 5. Vervolgens heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep de door appellant in beroep ingediende medische gronden besproken in een rapport van 12 februari 2016. Deze verzekeringsarts heeft geen aanleiding gezien om in de FML aanvullende beperkingen op te nemen. In een rapport van 15 februari 2016 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nader gemotiveerd dat de beperking boven de normale waarde op het aspect verhoogd persoonlijk risico (gevaar in het werk) geen aanleiding geeft om geselecteerde functies te verwerpen.
2.2.
In opdracht van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij appellant een nader onderzoek verricht en heeft hij gereageerd op de door appellant ingebrachte medische informatie. In een rapport van 11 mei 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat de ingebrachte informatie en de bevindingen van het extra spreekuur geen aanleiding geven de FML aan te passen. In een aanvullend rapport van
30 juni 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat om de weging en schatting van de belastbaarheid van appellant te herzien.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de lichamelijke klachten van appellant onvoldoende serieus heeft genomen. Met betrekking tot de lichamelijke klachten is in de FML een aanzienlijk aantal beperkingen aangenomen, waarbij het gaat om (lichte) beperkingen ten aanzien van frequent buigen tijdens het werk, tillen of dragen, frequent lichte voorwerpen en zware lasten hanteren tijdens het werk, lopen (tijdens het werk), trappenlopen, klimmen, zitten (tijdens het werk), staan (tijdens het werk), gebogen en/of getordeerd actief zijn, het hoofd in een bepaalde stand houden tijdens het werk, afwisseling van houding en perioden van het etmaal. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 12 februari 2016, 11 mei 2016 en
30 juni 2016 afdoende heeft gemotiveerd dat de in beroep beschikbare informatie van de behandelend sector geen aanleiding geeft om in de FML aanvullende beperkingen aan te nemen met betrekking tot de lichamelijke en psychische klachten. Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv aangenomen beperkingen heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat appellant de werkzaamheden behorende bij de aan hem voorgehouden functies niet zou kunnen verrichten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij van mening blijft dat hij onverminderd volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht wegens fysieke en psychische beperkingen. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben ten onrechte hebben vastgesteld dat hij weliswaar te kampen had met psychische klachten, maar dat op grond van deze klachten geen beperkingen aangenomen dienen te worden in de FML. Appellant heeft gesteld dat het enkele feit dat hij zich niet onder behandeling heeft gesteld niet doorslaggevend mag zijn, omdat hij wegens persoonlijke omstandigheden niet naar een psycholoog durfde en geen medicijnen wilde gebruiken. Verder acht appellant de geselecteerde functies niet passend, onder meer wegens het item omgaan met conflicten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak en daarbij verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
27 september 2018.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv aan de zorgvuldigheidseisen voldoet die hiervoor gelden. De verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd en appellant gezien tijdens het spreekuur op 16 juni 2015. Tijdens het medisch onderzoek zijn beperkingen waargenomen die zijn verwerkt in de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in beroep lichamelijk en psychisch onderzoek verricht. Hij heeft de conclusies van de verzekeringsarts onderschreven. In de rapporten van 12 februari 2016,
11 mei 2016 en 30 juni 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk gemaakt hoe de beoordeling tot stand is gekomen.
4.2.
Voorts wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de beperkingen zoals deze zijn vastgesteld door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In beroep is de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten specifiek ingegaan op de lichamelijke en psychische klachten van appellant. De in beroep overgelegde brieven van orthopedisch chirurg M. Spruit van 8 oktober 2015 en van orthopedisch chirurg O. Dorrestijn van 17 februari 2016, zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de oordeelsvorming betrokken, maar hebben geen aanleiding gegeven om terug te komen van het ingenomen standpunt. Verder was bekend dat appellant al langere tijd psychische klachten ervaart. Appellant heeft verwezen naar een verklaring van huisarts P. Biewenga van 18 april 2016, waarin staat dat appellant niet naar een psycholoog durfde omdat hij bang was dat hij wegens de voorgeschreven medicijnen niet meer voor zijn zoon zou kunnen zorgen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 11 mei 2016 en 30 juni 2016 voldoende overtuigend gemotiveerd dat gezien zijn bevindingen tijdens het spreekuur en de anamnestische gegevens geen aanwijzingen zijn om alsnog in verband met de psychische klachten van appellant beperkingen aan te nemen in de FML. De Raad ziet geen aanleiding om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Appellant heeft in hoger beroep geen objectief medische gegevens ingebracht waaraan aanknopingspunten zijn te ontlenen voor zijn standpunt dat de arbeidsbeperkingen in verband met zijn psychische klachten op de datum in geding,
10 november 2015, zijn onderschat. Voor het raadplegen van een deskundige ziet de Raad geen aanleiding, wegens het ontbreken van twijfel aan de juistheid van de beoordeling door het Uwv.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde en in de FML weergegeven belastbaarheid heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellant in medisch opzicht in staat is de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te verrichten. Hiertoe wordt overwogen dat het Uwv op inzichtelijke en overtuigende wijze heeft gemotiveerd dat geen sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid waardoor appellant de geselecteerde functies niet zou kunnen vervullen.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet op dit oordeel bestaat geen grond voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2018.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) H. Achtot

LO