ECLI:NL:CRVB:2018:3690
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellant. Appellant, die zich op 14 november 2014 ziek meldde met lichamelijke klachten, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Na een eerstejaars ZW-beoordeling door een verzekeringsarts op 20 oktober 2015, werd vastgesteld dat appellant met inachtneming van zijn beperkingen in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Hierdoor heeft het Uwv bij besluit van 26 november 2015 vastgesteld dat appellant per 27 december 2015 geen recht meer had op ziekengeld.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellant zijn klachten, waaronder ernstige duizeligheid en concentratieproblemen, en betoogde dat de geselecteerde functies niet geschikt waren. Het Uwv heeft de bevestiging van de eerdere uitspraak bepleit.
De Centrale Raad van Beroep heeft in haar beoordeling de argumenten van appellant en het Uwv gewogen. De Raad concludeert dat de onderzoeken door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig zijn uitgevoerd en dat de beperkingen van appellant correct zijn vertaald in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt zijn voor appellant. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.