ECLI:NL:CRVB:2018:3682

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2018
Publicatiedatum
22 november 2018
Zaaknummer
16/4205 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 november 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. Appellante had zich ziek gemeld met klachten na een scooterongeval en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de afwijzing van haar aanvraag. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde het besluit na een medisch onderzoek. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij zij de medische grondslag van het Uwv heeft onderschreven. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat zij meer beperkingen had dan het Uwv aannam. De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de geselecteerde functies geschikt waren voor appellante. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om een psychiater als deskundige af, omdat er geen twijfel bestond aan de medische beoordeling. De uitspraak werd gedaan door D. Hardonk-Prins, met H. Achtot als griffier.

Uitspraak

16.4205 WIA

Datum uitspraak: 22 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 19 mei 2016, 15/1894 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.W.M. Beckx, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Beckx. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.C.P. Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als medewerker bediening voor 37,70 uur per week.
Appellante heeft zich op 29 december 2012 ziek gemeld met linkervoet- en enkelklachten naar aanleiding van een scooterongeval. Op 8 oktober 2014 heeft appellante een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 1 december 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 27 december 2014 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Hieraan ligt een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek ten grondslag.
1.2.
Het bezwaar van appellente tegen het besluit van 1 december 2014 is bij beslissing op
bezwaar van 30 april 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
23 april 2015 en een rapport van 29 april 2015 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. In de door appellante in beroep ingediende medische adviezen van J.F.G.M. Thissen, arts, van 20 mei 2015, 23 augustus 2015, 9 november 2015,
25 januari 2016 en 7 maart 2016 heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op deze medische stukken heeft gereageerd in rapporten van respectievelijk 12 augustus 2015,
19 oktober 2015, 18 januari 2016 en 3 februari 2016, en daarin heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding bestaat om bij appellante cognitieve beperkingen te vermoeden die aanvullend neuropsychologisch onderzoek indiceren. De rechtbank heeft ook geen aanknopingspunten gezien om appellante voor de geselecteerde functies medisch niet geschikt te achten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 13 augustus 2015 ook voldoende gemotiveerd toegelicht dat appellante met haar vooropleiding voldoet aan de opleidingseis van de nader geselecteerde functie van elektronica monteur (nieuwbouw en onderhoud), zodat zij deze functie ook om die reden moet kunnen verrichten.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat zij als gevolg van haar lichamelijke en psychische klachten meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Appellante heeft naar voren gebracht dat zij niet in staat is tot het verrichten van arbeid. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante in hoger beroep een medisch advies van Thissen van 18 juli 2016 ingediend. Daarnaast heeft zij ingebracht een rapport en een brief van klinisch neuropsycholoog
drs. E. van der Scheer van Neuropsychologisch Adviesbureau Van der Scheer van
18 juni 2018, een aanvullend rapport van neuroloog dr. W.I.M. Verhagen van 21 juni 2018, een medisch advies van Thissen van 2 juli 2018 en een brief van Thissen van 17 juli 2018. Appellante heeft verder de geschiktheid van de geselecteerde functies op medische gronden bestreden. Daarnaast heeft appellante haar standpunt herhaald dat de geselecteerde functie van elektronicamonteur niet geschikt is omdat zij met haar opleiding in de administratie niet over het vereiste opleidingsniveau beschikt en zij geen technische kennis heeft.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. In een rapport van
5 september 2018 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat de in hoger beroep overgelegde medische informatie geen aanleiding geeft voor twijfel aan de medische beoordeling van de verzekeringsartsen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. Er is een zorgvuldig medisch onderzoek verricht. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat zij in bezwaar en beroep tegen de medische grondslag van het bestreden besluit naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze medische gronden op goede gronden gemotiveerd verworpen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat appellante met ingang van 27 december 2014 meer beperkingen had door haar psychische klachten en pijngerelateerde cognitieve klachten dan in de FML van 23 april 2015 door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn neergelegd. De betreffende overwegingen van de rechtbank worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
Dat het Uwv een psychiatrische expertise had moeten verrichten wordt niet gevolgd. Het Verzekeringsgeneeskundig protocol Whiplash associated disorder I/II biedt daarvoor, anders dan appellante ter zitting heeft gesteld, onvoldoende grond.
4.3.
De medische informatie die appellante in hoger beroep in het geding heeft gebracht werpt geen ander licht op de zaak. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 5 september 2018 op inzichtelijke wijze vastgesteld dat uit de informatie van de neuropsycholoog en de neuroloog volgt dat er geen neuropsychologische en geen neurologische verklaring is voor de cognitieve klachten van appellante. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht opgemerkt dat Thissen in zijn medisch advies van
2 juli 2018 de conclusie van de neuropsycholoog heeft bevestigd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd toegelicht waarom hij, anders dan Thissen, geen aanleiding ziet om bij appellante een psychiatrische expertise te laten verrichten. Er bestaat geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen. Daarbij wordt betrokken dat appellante voor de bedoelde klachten kennelijk geen medische hulp heeft gezocht.
4.4.
Bij het ontbreken van twijfel aan de juistheid van de FML van 23 april 2015 is er geen reden om een medisch deskundige te benoemen. Het verzoek van appellante om een psychiater als medisch deskundige te benoemen wordt daarom afgewezen.
4.5.
Er zijn ook geen aanknopingspunten voor twijfel aan de medische geschiktheid van de (nader) geselecteerde functies die aan de schatting in het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 29 april 2015 en in een rapport van 13 augustus 2015 inzichtelijk en overtuigend toegelicht dat de geselecteerde functies – met inachtneming van de daarin voorkomende signaleringen – geschikt zijn voor appellante.
4.6.
Uit 4.1. tot en met 4.5. volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2018.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) H. Achtot

OS