ECLI:NL:CRVB:2018:3529

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 oktober 2018
Publicatiedatum
13 november 2018
Zaaknummer
17/2552 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsaanvraag van dakloze appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 oktober 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die bijstand had aangevraagd op basis van de Participatiewet. De appellant, die zich meldde als dakloos, had zijn aanvraag ingediend op 3 maart 2016. De gemeente Amsterdam, vertegenwoordigd door het college van burgemeester en wethouders, heeft de aanvraag afgewezen op 19 april 2016, omdat de appellant onvolledige informatie had verstrekt over zijn verblijfsituatie. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond, waarna de appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht. De Raad concludeerde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij tot de bijzondere doelgroep van dak- en thuislozen behoorde. De Raad baseerde zich op de onderzoeksbevindingen van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam, die had vastgesteld dat de appellant op verschillende locaties was aangetroffen, maar niet kon bewijzen dat hij een zwervend bestaan leidde. De Raad benadrukte dat het aan de appellant was om zijn verblijfsituatie te verduidelijken en dat hij had moeten melden als er wijzigingen waren in zijn verblijf.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van de appellant ongegrond. De Raad oordeelde dat het college terecht had besloten om de aanvraag om bijstand af te wijzen, omdat de appellant niet had aangetoond dat hij recht had op bijstand op basis van zijn woon- en leefsituatie.

Uitspraak

17.2552 PW

Datum uitspraak: 30 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
17 februari 2017, 16/5472 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.B.M. Pessers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pessers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I. van Kesteren.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 3 maart 2016 gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Participatiewet. Daarbij heeft hij opgegeven dat hij dakloos is. Op 7 maart 2016 heeft hij een aanvraag ingediend. Appellant heeft over de periode van 2 maart 2016 tot en met
7 maart 2016 een zogenoemd zevendagenformulier ingevuld. Op een formulier “Opgave verblijfslocatie(s) dak- en thuisloze” heeft hij op 7 maart 2016 de volgende drie locaties in Amsterdam opgegeven:
- tegenover [adres 1] , middelste van de drie boten, de boot heeft een zwart afdekzeil, aankomst 0.00 uur en vertrek 7.00 uur (locatie 1);
- [adres 2] , bij [naam] , een vriendin, aankomst na 0.00 uur en vertrek 7.00 uur (locatie 2);
- [locatie] , 1 à 2 dagen (locatie 3).
1.2.
De afdeling Controle van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) heeft een onderzoek ingesteld naar de woon- en verblijfsituatie van appellant. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 april 2016. Hieruit komt naar voren dat appellant tijdens locatiebezoeken op 30 maart 2016 en 12 april 2016 is aangetroffen op locatie 2, waar ook kleding en administratie van appellant lag.
1.3.
Bij besluit van 19 april 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 augustus 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant onvolledige inlichtingen heeft verstrekt over zijn verblijfsituatie en dat dit onduidelijk is gebleven. Op grond van de onderzoeksbevindingen kan niet worden vastgesteld dat appellant tot een bijzondere doelgroep behoort. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 3 maart 2016 tot en met 19 april 2016.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 5 juni 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA2360) moeten de daklozen die een zwervend bestaan leiden worden gerekend tot de doelgroep van de wettelijke regeling voor adreslozen en is voor de beoordeling van het recht op bijstand van de adresloze de feitelijke woon- en leefsituatie van de betrokkene van doorslaggevend belang. Aangezien het hier gaat om een besluit op aanvraag, is het aan appellant om aannemelijk te maken dat hij een zwervend bestaan leidde.
4.3.
Zoals ook uit de uitspraak van 3 november 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3823) valt af te leiden, hanteert de DWI het onder 1.1 genoemde zevendagenformulier om vast te stellen of een betrokkene behoort tot de bijzondere doelgroep van dak- en thuislozen en/of Amsterdam de aangewezen centrumgemeente is. Op het formulier “Opgave verblijfslocatie(s) dak- en thuisloze” dient de aanvrager te vermelden waar hij vanaf de datum van aanvraag verblijft of zal verblijven. Iedere wijziging dient te worden doorgegeven. Bij de invulling en ondertekening van het opgaveformulier wordt een en ander standaard met de aanvrager besproken en aangegeven dat deze werkwijze noodzakelijk is uit een oogpunt van efficiënte controle. Doorgaans vindt binnen twee à drie weken een adres- of locatiebezoek plaats ter verificatie van de opgegeven verblijfplaats(en). Leidend voor de vaststelling waar men verblijft is in beginsel het adres of de locatie waar men de nacht doorbrengt.
4.4.
Mede gelet op het door hem ondertekende opgaveformulier, had het appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat een wijziging van de locatie of het adres waar hij de nacht doorbrengt een relevante wijziging is in zijn woon- en leefsituatie en dat hij hiervan melding moest maken bij de DWI. Voor zover het appellant onduidelijk was op welke wijze hij een wijziging moest doorgeven, lag het op zijn weg om hierover contact op te nemen met de DWI. Overigens blijkt uit de gedingstukken dat appellant op 1 april 2016 door middel van een formulier zijn telefoonnummer heeft doorgegeven. Niet valt in te zien waarom hij een eventuele wijziging in zijn woon- en leefsituatie niet op dezelfde wijze had kunnen doorgeven.
4.5.
Uit het rapport van 14 april 2016 blijkt dat twee handhavingsspecialisten van de DWI op 30 maart 2016 omstreeks 6.15 uur locatie 1 hebben bezocht. Appellant is toen niet aangetroffen. De handhavingsspecialisten hebben geconstateerd dat er drie bootjes lagen. Een bootje was open en stond door regenval vol met water. Een tweede bootje had een strak gespannen blauw afdekzeil. Een derde bootje had een zwart afdekzeil. Het zeil was door regenval half in de boot gezakt. Omstreeks 6.50 uur is locatie 2 bezocht. Appellant is daar aangetroffen. Hij heeft desgevraagd verklaard dat hij hier nu twee nachten is, van maandag op dinsdag en van dinsdag op woensdag. Hij weet nog niet waar hij de komende nacht gaat slapen. Als hij nergens anders kan slapen dan gaat hij naar de boot. Hij heeft daar een kussen en dekens. Nadat appellant werd gewezen op het feit dat de middelste boot, die hij als verblijflocatie had opgegeven, onder water stond, heeft appellant verklaard dat hij daar slaapt. Hij haalt het water eruit en kruipt erin. Zaterdag was hij voor het laatst in de boot. Hij komt daar al anderhalf jaar. Verder heeft appellant verklaard dat hij op locatie 2 al zijn kleding en post heeft. Hij slaapt hier in een kamertje of op de bank in de woonkamer. In [locatie] (locatie 3) is hij al een tijd niet meer geweest, een week of drie geleden. Hij is daar liever niet. De handhavingsspecialisten hebben vervolgens de woning bekeken. In de slaapkamer stond onder andere een bankbed met een tweepersoonsmatras, een dekbed en een kussen. Appellant toonde herenkledingstukken en verklaarde dat dit zijn volledige garderobe was. In de woonkamer lagen onder andere twee matrassen op de vloer voor de bank en een tv. Desgevraagd toonde appellant de aan hem gerichte poststukken. Deze zaten in een plastic map, die haalde appellant uit de kast in de gang. Op 12 april 2016 omstreeks 6.20 uur is locatie 1 bezocht. De situatie van de drie bootjes was na het eerste bezoek niet veranderd. De handhavingsspecialist heeft op de romp getikt en herhaaldelijk en luid de naam van appellant geroepen, maar daarop werd niet gereageerd. Omstreeks 6.50 uur is locatie 2 bezocht. Appellant is daar aangetroffen. Hij heeft verklaard dat hij hier een dag is. Hij zou vannacht ook op de boot slapen maar zijn vriendin belde hem om hier naar toe te komen. Hij heeft de boot weer dichtgemaakt. Hij heeft geen andere plekken, behalve de boot. Zijn spullen zijn nog altijd hier, net als de vorige keer. Vervolgens heeft appellant verklaard dat hij alles in de boot heeft. Op 13 april 2016 omstreeks 6.15 uur is locatie 1 bezocht. De handhavingsspecialisten hebben geconstateerd dat de rechterboot half volgelopen was door de zware regenbuien in de nacht van dinsdag op woensdag. De klem van het dekzeil van de middelste boot was inmiddels losgekomen, waardoor er water in was gelopen. Op herhaaldelijk en luid roepen van de naam van appellant werd niet gereageerd. De handhavingsspecialist heeft op de romp getikt en de naam van appellant geroepen, maar daarop werd niet gereageerd. Omstreeks
6.35
uur is locatie 2 bezocht. Op herhaaldelijk hoorbaar aanbellen werd niet gereageerd.
4.6.
Gelet op 4.5 heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat onduidelijkheid bestaat over de woon- en verblijfsituatie van appellant. Uit de onderzoeksbevindingen blijkt dat appellant tweemaal is aangetroffen op locatie 2, terwijl niet aannemelijk is dat hij kon verblijven op locatie 1 en dat hij ook niet verbleef op locatie 3. Op locatie 2 zijn bovendien persoonlijke spullen van appellant aangetroffen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in de hier te beoordelen periode tot de bijzondere doelgroep van dak- en thuislozen behoorde. Het college heeft de aanvraag om bijstand dan ook terecht afgewezen.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2018.
(getekend) M. Hillen
(getekend) J.M.M. van Dalen

IJ