ECLI:NL:CRVB:2018:3528

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 oktober 2018
Publicatiedatum
13 november 2018
Zaaknummer
17/4488 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing aanvraag bijstandsverlening en terugvordering voorschot

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant had een aanvraag voor bijstandsverlening ingediend, welke door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op de bevindingen uit bankafschriften, waaruit bleek dat de appellant in de periode van 4 mei 2015 tot en met 7 april 2016 elf stortingen had ontvangen, maar de herkomst van deze stortingen niet kon aantonen. Hierdoor kon niet worden vastgesteld of de appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde de appellant aan dat hij alle benodigde informatie had ingeleverd en dat hij niet begreep welke informatie het college nog miste. Hij stelde dat de stortingen noodzakelijk waren voor zijn levensonderhoud en dat hij een verklaring van zijn ex-partner kon overleggen ter ondersteuning van zijn standpunt.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de bewijslast voor bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager rust. Het college had terecht gesteld dat de appellant zijn financiële situatie niet duidelijk had gemaakt, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde, omdat de appellant niet had voldaan aan de bewijsvereisten die tijdens de hoorzitting waren aangegeven.

Uitspraak

17.4488 PW-PV

Datum uitspraak: 30 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 mei 2017, 16/7160 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Zitting heeft: W.H. Bel, lid van de enkelvoudige kamer.
Griffier: C.A.E. Bon
Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Yaman.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Bij besluiten van 27 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 oktober 2016, heeft het college de aanvraag van appellant van 11 mei 2016 om bijstand afgewezen en het verstrekte voorschot teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat in de periode van 4 mei 2015 tot en met 7 april 2016 elf stortingen zijn verricht tot een bedrag van in totaal € 5.690,- waarvan appellant de herkomst niet aannemelijk heeft gemaakt. Daarom kan niet worden vastgesteld of hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert en hij om die reden recht op bijstand heeft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 31 oktober 2016 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij alle benodigde informatie heeft ingeleverd, dat hem niet duidelijk is welke informatie het college mist, dat hij de stortingen nodig had om in leven te blijven en dat hij desgewenst een verklaring van zijn ex-partner kan overleggen waarin zij bevestigt dat zij hem heeft onderhouden.
4. Het gaat om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. Het college stelt zich terecht op het standpunt dat appellant zijn financiële situatie niet duidelijk heeft gemaakt, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De financiële situatie van appellant is niet duidelijk, omdat bewijsstukken ontbreken die zijn stelling ondersteunen dat de stortingen giften betreffen en afkomstig zijn van zijn ex-partner. Het college heeft al tijdens de hoorzitting te kennen gegeven dat een verklaring van de ex-partner van appellant nodig is, zodat het appellant duidelijk kon zijn welk bewijs vereist was. Dat hij heeft nagelaten om hiervoor te zorgen komt voor rekening en risico van appellant. Het hoger beroep slaagt dus niet.
Waarvan proces-verbaal
De griffier De voorzitter
(getekend) C.A.E. Bon (getekend) W.H. Bel
md