ECLI:NL:CRVB:2018:3462

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2018
Publicatiedatum
6 november 2018
Zaaknummer
18/1842 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tegemoetkoming in dagelijkse reiskosten voor woon-werkverkeer en de toepassing van het gelijkheidsbeginsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, een militair burgerambtenaar, had verzocht om een tegemoetkoming in de dagelijkse reiskosten voor woon-werkverkeer, nadat deze was komen te vervallen na zijn verhuizing op 23 januari 2015. De directeur van de Kustwacht Nederland had dit verzoek afgewezen, omdat de afstand van het huisadres van de appellant naar de toegangspoort van de basis minder dan tien kilometer bedraagt, wat in strijd is met artikel 19 van het Verplaatsingskostenbesluit defensie (VKBD). De directeur stelde dat de toegangspoort als de plaats van tewerkstelling moet worden aangemerkt, en dat de appellant niet in aanmerking komt voor de tegemoetkoming.

De Raad heeft de argumenten van de appellant en de directeur tegen elkaar afgewogen. De appellant betoogde dat het centrum waar hij werkt als een afzonderlijke plaats van tewerkstelling moet worden beschouwd, maar de Raad volgde de directeur in zijn standpunt dat het centrum onderdeel uitmaakt van het defensieterrein. De Raad oordeelde dat de directeur terecht de toegangspoort als eindpunt heeft gehanteerd bij de berekening van de reiskosten. Bovendien werd het beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen, omdat de directeur niet verplicht is om gemaakte fouten in eerdere gevallen te herhalen.

De Raad concludeerde dat de directeur op goede gronden het verzoek van de appellant heeft afgewezen en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien er geen aanleiding voor was.

Uitspraak

18.1842 AW

Datum uitspraak: 1 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
21 maart 2018, 17/1869 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de directeur van de Kustwacht Nederland (directeur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H. Gerritsen hoger beroep ingesteld.
De directeur heeft een verweerschrift ingediend.
De directeur heeft desgevraagd nadere stukken ingediend, onder meer betreffende zijn bevoegdheid tot het nemen van het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gerritsen. De directeur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.J.M.R. van den Ende-de Boer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is als militair burgerambtenaar werkzaam bij het [centrum] op de [basis] in [plaatsnaam] . Op 23 januari 2015 is hij verhuisd van een adres in [plaatsnaam] naar een adres in [woonplaats] . De tegemoetkoming die hij ontving in de dagelijkse reiskosten voor woon-werkverkeer is vanaf die datum komen te vervallen.
1.2.
Bij rekest van 10 juli 2015 heeft appellant verzocht om alsnog, te rekenen vanaf
23 januari 2015, in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming in de dagelijkse reiskosten voor woon-werkverkeer. Dat verzoek is afgewezen bij besluit van
22 december 2015. Aan dat besluit is ten grondslag gelegd dat het rekest is aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het rechtens vaststaande besluit de tegemoetkoming te beëindigen per 23 januari 2015, welk besluit aan appellant bekend is gemaakt met de loonstrook van februari 2015. Daarbij heeft de directeur het volgende overwogen. De afstand van het huisadres van appellant naar de toegangspoort van de [basis] bedraagt, volgens de thans bij Defensie in gebruik zijnde routeplanner Andes, 9,8 kilometer. Appellant voldoet daarmee niet aan het vereiste van artikel 19, eerste lid, van het Verplaatsingskostenbesluit defensie (VKBD), dat de te reizen afstand meer dan tien kilometer moet bedragen om voor de door appellant verzochte tegemoetkoming in aanmerking te komen. Ten onrechte is in het geval van T, een collega van appellant, waarop appellant zich beroept, de afstand berekend tot het gebouw op de [basis] waar hij (evenals appellant) werkt en niet slechts tot de toegangspoort van de [basis] . De directeur is niet gehouden die fout te herhalen, zodat het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 17 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft de directeur het besluit van
22 december 2015 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Anders dan appellant ziet de Raad geen grond om te twijfelen aan de bevoegdheid van de directeur tot het nemen van het bestreden besluit.
4.2.
In artikel 19, eerste lid, van het VKBD is, voor zover hier van belang, bepaald dat de defensieambtenaar aanspraak heeft op een tegemoetkoming in de kosten van het dagelijks reizen over de afstand tussen de woning en de plaats van tewerkstelling, indien de te reizen afstand meer dan tien kilometer bedraagt en hij dagelijks reist. In artikel 1, eerste lid, van het VKBD is, voor zover hier van belang, bepaald dat onder plaats van tewerkstelling wordt verstaan: de gebruikelijke ingang van het gebouw, gebouwencomplex, terrein of vaartuig waar de defensieambtenaar gewoonlijk zijn werkzaamheden verricht.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de afstand tussen het huisadres van appellant en de toegangspoort van de [basis] niet meer dan tien kilometer bedraagt. Dit betekent dat artikel 19, eerste lid, van het VKBD appellant slechts aanspraak geeft op de door hem verzochte tegemoetkoming, indien de afstand tot de plaats van tewerkstelling niet wordt gemeten tot aan de toegangspoort van de [basis] , maar tot het op de [basis] gelegen gebouw dat in gebruik is als [centrum] .
4.4.
Appellant heeft betoogd dat, nu het [centrum] een min of meer zelfstandig onderdeel binnen de basis is - onder meer blijkend uit het feit dat de Kustwacht Nederland een samenwerkingsverband is waarbij ambtenaren van verscheidene overheidsorganisaties werkzaam zijn - daarin voldoende grond is gelegen om het [centrum] bij de toepassing van het VKBD als een afzonderlijke plaats van tewerkstelling te beschouwen.
4.5.
De directeur heeft hier tegenover gesteld dat de Koninklijke Marine verantwoordelijk is voor de coördinatie van de kustwacht en de Kustwacht met personeel en materieel ondersteunt. Het [centrum] is het coördinatiecentrum en valt onder het ministerie van Defensie. Niet valt in te zien waarom het [centrum] beschouwd zou moeten worden als een apart gebouw in de zin van artikel 1, eerste lid, van het VKBD. Appellant is ook in dienst van Defensie, aldus de directeur.
4.6.
De Raad volgt de directeur in zijn betoog. Zoals ter zitting van de Raad besproken kan ook betekenis worden gehecht aan het gegeven, dat in het plaatsingsbesluit van 25 maart 2016 als standplaats is vermeld ‘ [plaatsnaam] - [basis] ’. De Raad onderschrijft voorts in algemene zin wat de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen over de betekenis die gehecht moet worden aan de begrippen ‘gebouw’, ‘gebouwencomplex’ en ‘terrein’ in artikel 1, eerste lid, van het VKBD: “Uit de in artikel 1, eerste lid, van het VKBD opgenomen definitie van de plaats van tewerkstelling kan de rechtbank niet afleiden dat gebouwen die zich op een defensieterrein bevinden als afzonderlijke plaatsen van tewerkstelling dienen te worden aangemerkt. De rechtbank is van oordeel dat het begrip ‘gebouw’ in de opsomming ziet op standplaatsen die niet zijn gelegen op een militair terrein (zoals het Ministerie van Defensie). Anders zou het overbodig zijn een dergelijk terrein als afzonderlijke plaats van tewerkstelling aan te merken, nu het daar werkzame personeel normaliter een specifiek gebouw als standplaats zal hebben. Ook uit het in die opsomming opgenomen onderscheid tussen gebouwen en gebouwencomplexen volgt dat een gebouw dat onderdeel uitmaakt van één groter geheel niet als een afzonderlijke plaats van tewerkstelling geldt.”
4.7.
De Raad deelt de conclusie van de directeur en de rechtbank dat het gebouw van het [centrum] , nu dat gelegen is op het terrein van de [basis] te [plaatsnaam] , moet worden aangemerkt als onderdeel uitmakend van dat terrein. De directeur heeft zich dan ook op goede gronden op het standpunt gesteld dat de toegangspoort van de [basis] moet worden aangemerkt als plaats van tewerkstelling in de zin van artikel 1, eerste lid, van het VKBD, zodat die poort terecht als eindpunt is gehanteerd bij de berekening van de aanspraak op tegemoetkoming in de reiskosten woon-werkverkeer.
4.8.
Dat een tweetal collega’s van appellant, hoewel de met Andes berekende reisafstand in hun geval evenmin meer dan tien kilometer bedraagt, wel een tegemoetkoming ontvangen, leidt de Raad niet tot een andere conclusie. De directeur heeft onweersproken gesteld dat aan collega T de tegemoetkoming bij vergissing is toegekend, omdat ten onrechte de afstand tot het [centrum] als maatstaf is gehanteerd, en dat in het geval van collega J de afstand is bepaald met de destijds in gebruik zijnde routeplanner Routenet, die een gunstiger uitslag gaf dan de nieuwe reisplanner Andes. De directeur heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het gelijkheidsbeginsel niet zover strekt dat een bestuursorgaan gemaakte fouten, zoals in het geval T, moet herhalen.
4.9.
De slotsom luidt dat, zoals ook de rechtbank heeft geconcludeerd, de directeur terecht geen aanleiding heeft gezien om appellant de gevraagde tegemoetkoming toe te kennen. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en K.J. Kraan en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2018.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) J. Smolders
sg