Uitspraak
16.6707 WWB
.Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Seme. Als tolk is verschenen M. Cordes. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van der Wal.
Centrale Raad van Beroep
Op 30 oktober 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant, die sinds 22 mei 2013 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking vond plaats omdat appellant feitelijk niet meer op het uitkeringsadres woonde en dit niet had doorgegeven aan het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.
De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen de intrekking ongegrond verklaard. Appellant had in augustus 2014 inkomsten uit arbeid ontvangen, maar dit niet gemeld. Na een rechtmatigheidsonderzoek verzocht het college appellant om informatie over zijn inkomsten, maar deze brief werd retour ontvangen. Appellant meldde op 25 september 2014 telefonisch dat hij uit huis was gezet, maar kon niet aangeven waar hij verbleef. Het college concludeerde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden, omdat hij niet tijdig zijn veranderde woon- en leefsituatie had doorgegeven.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat hij recht had op bijstand voor de periode waarin hij niet op het uitkeringsadres woonde. De Raad benadrukte dat het de verantwoordelijkheid van appellant was om wijzigingen in zijn woon- en leefsituatie door te geven. De schending van de inlichtingenverplichting leidde tot de conclusie dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld, waardoor de intrekking van de bijstand terecht was.