ECLI:NL:CRVB:2018:3419

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 oktober 2018
Publicatiedatum
31 oktober 2018
Zaaknummer
17/1784 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens onvoldoende financiële onderbouwing

Op 30 oktober 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen het college van burgemeester en wethouders van Enschede. Appellant had een aanvraag voor bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend, maar deze werd afgewezen omdat hij niet voldoende verifieerbare bewijsstukken had overgelegd die aantonen hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien. De rechtbank Overijssel had eerder het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële situatie. Hij had in de periode voorafgaand aan zijn aanvraag een eigen bedrijf dat hij in 2007 moest beëindigen en sindsdien had hij een onduidelijke woonsituatie. Ondanks dat hij verklaringen van derden had overgelegd, was dit niet voldoende om aan te tonen dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad benadrukte dat het aan de aanvrager is om de feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die nopen tot inwilliging van de aanvraag.

Tijdens de zitting op 7 augustus 2018 heeft appellant verklaard dat hij een slapende bankrekening had, maar dit werd niet onderbouwd met bewijs van de bank. Ook zijn verklaringen over schulden en huurachterstanden waren inconsistent en niet voldoende onderbouwd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant geen doel trof en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen grond voor toewijzing was.

De uitspraak werd gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van griffier J.M.M. van Dalen, en is openbaar uitgesproken op 30 oktober 2018.

Uitspraak

17.1784 PW

Datum uitspraak: 30 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
25 januari 2017, 16/2652 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I. Koster, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van de schade ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Koster. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R. Bouwmeester.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant had een eigen bedrijf, dat hij in 2007 heeft moeten beëindigen. Hierna heeft hij een min of meer zwervend bestaan geleid en is hij onderhouden door vrienden en familie. Sinds 1 maart 2015 huurt appellant voor € 350,- per maand een kamer in Enschede. Op
14 januari 2016 heeft de verhuurder appellant bericht dat hij een huurachterstand had van
vier maanden.
1.2.
Op 12 januari 2016 heeft appellant bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) aangevraagd. Het college heeft aan appellant een termijn gegeven om bepaalde gegevens over te leggen omtrent zijn woonsituatie en verifieerbare bewijsstukken hoe hij sinds 2007 in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Appellant heeft vervolgens onder meer verklaringen van derden aan het college toegezonden.
1.3.
Bij besluit van 22 maart 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 oktober 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant niet met verifieerbare bewijsstukken heeft aangetoond hoe hij in de laatste zes maanden voor zijn aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Derhalve kon het college niet vaststellen of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven, vooral over de financiële situatie. Het gaat immers om de vraag of hij verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie in de periode die voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.2.
Appellant heeft met wat hij heeft verklaard en overgelegd onvoldoende duidelijk gemaakt, waarvan hij in de periode voorafgaande aan de aanvraag heeft geleefd. In het bijzonder heeft appellant zijn financiële situatie onvoldoende onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens. Hiervoor is het volgende van betekenis. Appellant heeft gesteld dat hij een slapende bankrekening had, waardoor het niet mogelijk was dat derden door middel van banktransacties geld aan hem overmaakten, maar hij heeft dit niet onderbouwd met een schriftelijke verklaring van de bank. Overigens heeft hij ter zitting omtrent de bankrekening iets anders verklaard, namelijk dat geld storten op zijn rekening zinloos is omdat de zorgverzekeraar of de deurwaarder het dan vervolgens opeist. Ook voor de schulden bij de belastingdienst en Menzis heeft appellant geen bewijs geleverd. Voor het standpunt dat appellant bij zijn vader een schuld heeft opgebouwd, biedt de verklaring van de vader van
15 januari 2016 geen aanknopingspunten. Daar komt bij dat de stelling van appellant dat hij een kamerhuurschuld heeft, in een ander daglicht komt te staan door wat hij bij de hoorzitting in bezwaar heeft verklaard, namelijk dat zijn verhuurder, die een vriend van hem is, soms zou hebben gezegd “laat de huur maar zitten”.
4.3.
De grond dat appellant door zijn psychische situatie niet in staat is om zelf de gevraagde informatie te verstrekken kan hem ten slotte niet baten. Gebleken is immers dat appellant zich bij zijn aanvraag heeft laten bijstaan door een derde.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep geen doel treft, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.5.
Gelet op 4.4 bestaat voor toewijzing van het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade geen grond, zodat dit verzoek moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2018.
(getekend) M. Hillen
(getekend) J.M.M. van Dalen

MD