ECLI:NL:CRVB:2018:3410
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de AOW-pensioen aanvraag en bewijsvoering van identiteit
In deze zaak heeft appellant, geboren in 1942, een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd. Hij stelt dat hij in de periode van 7 oktober 1965 tot en met 1971 onder de naam [naam], geboren in 1938, in Nederland heeft gewerkt. Ter onderbouwing heeft hij verschillende documenten overgelegd, waaronder een werkgeversverklaring en een werkvergunning. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft echter geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor AOW, omdat er twijfels bestonden over de identiteit van appellant en of hij dezelfde persoon is als [naam].
In bezwaar heeft appellant grotendeels dezelfde stukken ingediend, maar de Svb heeft deze niet als voldoende bewijs geaccepteerd. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant opnieuw aangevoerd dat hij recht heeft op AOW, maar de Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de overgelegde Attestations de Concordance geen betekenis hebben, omdat deze geen objectief verifieerbare gegevens bevatten die de identiteit van appellant kunnen bevestigen.
De Raad onderschrijft de benadering van de Svb dat alleen een door de rechter bekrachtigde notariële akte, gebaseerd op controleerbare gegevens, kan leiden tot erkenning van de identiteit. De Raad komt tot de conclusie dat appellant niet heeft aangetoond dat hij tijdvakken van verzekering voor de AOW in Nederland heeft vervuld, en bevestigt daarmee de uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.