ECLI:NL:CRVB:2018:3403
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening WAO-uitkering en geschiktheid van geselecteerde functies in medisch opzicht
In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 9 december 2002 een uitkering ontvangt in verband met psychische en lichamelijke klachten. De uitkering was laatstelijk vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Appellant meldde op 14 maart 2014 een toegenomen arbeidsongeschiktheid, na een hartinfarct op 10 april 2013. Een verzekeringsarts concludeerde dat appellant beperkt was in zijn functioneren en stelde een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op. Op basis van deze FML heeft het Uwv de WAO-uitkering per 9 april 2015 herzien naar de klasse 25 tot 35%.
Appellant ging in bezwaar tegen deze herziening, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Amsterdam bevestigde deze beslissing, waarbij werd gesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de FML. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat zijn beperkingen waren onderschat en dat de rechtbank de medische stukken van Spaanse artsen niet had meegenomen in haar oordeel.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er onvoldoende aanknopingspunten waren om het medisch oordeel van de verzekeringsarts voor onjuist te houden. De Raad bevestigde dat de verzekeringsarts in zijn rapporten voldoende rekening had gehouden met alle klachten van appellant. De geselecteerde functies werden als medisch geschikt voor appellant beoordeeld, en het hoger beroep werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier, op 31 oktober 2018.