ECLI:NL:CRVB:2018:3403

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2018
Publicatiedatum
31 oktober 2018
Zaaknummer
16/2986 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WAO-uitkering en geschiktheid van geselecteerde functies in medisch opzicht

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 9 december 2002 een uitkering ontvangt in verband met psychische en lichamelijke klachten. De uitkering was laatstelijk vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Appellant meldde op 14 maart 2014 een toegenomen arbeidsongeschiktheid, na een hartinfarct op 10 april 2013. Een verzekeringsarts concludeerde dat appellant beperkt was in zijn functioneren en stelde een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op. Op basis van deze FML heeft het Uwv de WAO-uitkering per 9 april 2015 herzien naar de klasse 25 tot 35%.

Appellant ging in bezwaar tegen deze herziening, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Amsterdam bevestigde deze beslissing, waarbij werd gesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de FML. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat zijn beperkingen waren onderschat en dat de rechtbank de medische stukken van Spaanse artsen niet had meegenomen in haar oordeel.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er onvoldoende aanknopingspunten waren om het medisch oordeel van de verzekeringsarts voor onjuist te houden. De Raad bevestigde dat de verzekeringsarts in zijn rapporten voldoende rekening had gehouden met alle klachten van appellant. De geselecteerde functies werden als medisch geschikt voor appellant beoordeeld, en het hoger beroep werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier, op 31 oktober 2018.

Uitspraak

16.2986 WAO

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 maart 2016, 15/5958 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] Spanje (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 31 oktober 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. de Vries, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Vries. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellant is in verband met psychische en lichamelijke klachten vanaf
9 december 2002 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
15 tot 25%.
1.2.
Op 14 maart 2014 heeft appellant melding gedaan van toegenomen arbeidsongeschiktheid met ingang van 11 april 2013. Daarbij is vermeld dat appellant op 10 april 2013 een hartinfarct heeft gehad. Een verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 9 maart 2015 op grond van de diagnose acuut myocard infarct, aspecifieke chronische rugpijn en karakterneurose, aanleiding gezien appellant beperkt te achten op persoonlijk en sociaal functioneren, dynamische handelingen en ten aanzien van werktijden, en deze beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 maart 2015. Een arbeidsdeskundige heeft hierop de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 31,47%.
1.3.
Bij besluit van 7 april 2015 heeft het Uwv de WAO- uitkering van appellant met ingang van 9 april 2015 herzien naar de klasse 25 tot 35%.
1.4.
In bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 1 juli 2015, na een telefonische hoorzitting en bestudering van het dossier en informatie van de behandelend artsen, onder andere vastgesteld dat appellant op grond van chronische aspecifieke rugklachten ook beperkt is voor staan tijdens werk en licht beperkt is voor zitten (tijdens werk). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze beperkingen aangepast in de FML van 1 juli 2015. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van
17 augustus 2015 aan de hand van de gewijzigde FML vastgesteld dat weliswaar twee van de eerder geselecteerde voorbeeldfuncties vervallen, maar dat nog voldoende voorbeeldfuncties resteren en hierop de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 27,81%.
1.5.
Bij besluit van 1 september 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 april 2015 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, kort samengevat, overwogen dat aan het bestreden besluit zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt en dat er geen reden is voor twijfel aan de juistheid van de FML van 1 juli 2015. De rechtbank heeft daarbij het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, verwoord in zijn rapport van 1 juli 2015 en nader aangevuld bij rapporten van 15 oktober 2015 en
26 januari 2016 als reactie op de door appellant in beroep overgelegde medische informatie van de behandelend artsen, onderschreven. De rechtbank heeft voorts overwogen dat appellant in staat moet worden geacht om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat hij met zijn krachten en bekwaamheden niet in staat is de geselecteerde functies te vervullen. De rechtbank heeft de medische stukken van de Spaanse artsen ten onrechte niet bij haar oordeelsvorming betrokken.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en daarbij verwezen naar een reactie van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 mei 2018.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het hoger beroepschrift richt zich op de medische grondslag van het bestreden besluit.
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. De overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
De stelling van appellant dat er in de FML van 1 juli 2015 te weinig rekening is gehouden met zijn hart- en rugklachten en psychische klachten, wordt niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 1 juli 2015, aangevuld bij zijn rapporten van
15 oktober 2015 en 26 januari 2016, inzichtelijk gemotiveerd dat met alle klachten van appellant rekening is gehouden. Ook is gemotiveerd gereageerd op de beroepsgronden van appellant en de daarbij overgelegde medische informatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had de beschikking over informatie van behandelend cardioloog H.W. Vliegen van
2 december 2013 en van cardioloog N.R.C. Telgt van 24 september 2014. Appellant heeft in hoger beroep gewezen op de inhoud van eerstgenoemde brief en op een rapport van Ergatis van 20 december 2013. Dit rapport van Ergatis had een geldigheid van drie maanden, tot na een geadviseerd behandeltraject. Uit de brief van 24 september 2014 van cardioloog Telgt blijkt voorts dat besloten is appellant opnieuw te laten revalideren, dat dit appellant geholpen heeft en dat er inmiddels sprake is van een goede belastbaarheid. In wat verder in hoger beroep naar voren is gebracht is ook geen aanknopingspunt te vinden voor het oordeel dat de beperkingen in verband met de rugklachten en psychische klachten per 9 april 2015 zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de gegevens van de patiëntenkaart van 26 maart 2015 op navolgbare wijze bij de beoordeling betrokken. Uit die kaart valt af te leiden dat appellant zich in de periode waarop de kaart ziet vanaf medio 2011 niet bij de huisarts heeft gemeld met rugklachten. De door appellant ingezonden verklaring van een huisarts dateert van 25 januari 2017 en beschrijft de conditie van appellant op dat moment. Deze verklaring heeft daarom geen betekenis voor de datum in geding.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de beperkingen zoals neergelegd in de FML van
1 juli 2015 en gezien de toelichting op de signaleringen zoals vermeld in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 17 augustus 2015, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.5.
Gelet op wat onder 4.2 tot en met 4.4 is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2018.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) W.M. Swinkels
rh