ECLI:NL:CRVB:2018:3401

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2018
Publicatiedatum
31 oktober 2018
Zaaknummer
16/3228 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loongerelateerde WGA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 oktober 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar recht op een loongerelateerde WGA-uitkering. Appellante, die als office manager werkte, had zich ziek gemeld na een val en ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Het Uwv had vastgesteld dat zij met ingang van 20 november 2014 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat haar beperkingen te licht waren ingeschat.

De rechtbank Noord-Nederland had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de aangevallen uitspraak vernietigd. De Raad oordeelde dat het Uwv in zijn besluit onvoldoende rekening had gehouden met de medische situatie van appellante, waaronder haar hersenletsel, rug- en gewrichtsklachten, artrose en fibromyalgie. De Raad concludeerde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een zorgvuldig onderzoek had verricht en dat de belastbaarheid van appellante correct was vastgesteld. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante en bepaald dat het Uwv het griffierecht aan haar vergoedt.

Uitspraak

16.3228 WIA, 18/3236 WIA

Datum uitspraak: 31 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
12 april 2016, 15/1931 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. V.L. van Wieringen, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Wieringen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D. de Jong.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft een nieuwe beslissing op bezwaar met onderliggende stukken ingediend.
Appellante heeft gereageerd op de nieuwe beslissing op bezwaar. Het Uwv heeft hier op zijn beurt op gereageerd.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Geen van beide partijen heeft te kennen gegeven gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord. Hierop is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft gewerkt als office manager voor 20 uur per week. Zij heeft zich vanuit een situatie dat zij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet op 22 november 2012 ziek gemeld wegens gezondheidsklachten nadat zij thuis was gevallen. Bij besluit van 15 oktober 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 20 november 2014 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht.
1.2.
Bij besluit van 23 april 2015 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 oktober 2014 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 april 2015 met bijbehorende Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van gelijke datum en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 23 april 2015 ten grondslag gelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft argumenten gezien om af te wijken van het standpunt van de verzekeringsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gelet op de vermoeidheidsklachten en het verminderde uithoudingsvermogen van appellante een urenbeperking aangewezen geacht. Appellante kan gemiddeld ongeveer vier uur per dag en twintig uur per week werken. Verder is appellante aangewezen geacht op een rustige werkomgeving. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft, uitgaande van de aangepaste FML van 15 april 2015 en een deels gewijzigde functieselectie, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op 30%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante tegen het bestreden besluit 1 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek door de artsen van het Uwv met de vereiste zorgvuldigheid heeft plaatsgevonden en dat de artsen van het Uwv hun conclusies inzichtelijk hebben gemotiveerd. De artsen van het Uwv hebben bij de medische beoordeling meegewogen dat bij appellante sprake is van hersenletsel, rug- en gewrichtsklachten, artrose en fibromyalgie. Over de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 1 heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat de belasting in de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante te boven gaat of dat de voor appellante resterende verdiencapaciteit niet juist is vastgesteld.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het medisch onderzoek door de artsen van het Uwv ontoereikend is geweest en dat haar beperkingen te licht zijn ingeschat. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de artsen van het Uwv geen eigen medisch onderzoek hebben verricht en onvoldoende waarde hebben gehecht aan de door haar naar voren gebrachte klachten en de bevindingen van haar behandelaars. Zij heeft ter ondersteuning van haar standpunt verwezen naar de bevindingen van een arbeidsgerelateerde revalidatie, waaruit naar voren is gekomen dat zij niet in staat is om halve dagen te werken. Uit de omstandigheid dat zij één dag per week vier uur werkt, kan niet de conclusie getrokken worden dat zij vier uur per dag en twintig uur per week werkzaam kan zijn. Appellante heeft er verder op gewezen dat herstel van vermoeidheidsklachten bij niet aangeboren hersenletsel (NAH) lastig is en dat personen met deze aandoening hun mogelijkheden vaak overschatten. Zij acht de voor haar geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend.
3.2.
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting over de geschiktheid van de functie wikkelaar binnen de SBC-code 267050 ‘samensteller elektronische apparatuur, wikkelaar’, heeft het Uwv een nader arbeidskundig onderzoek verricht en een gewijzigde beslissing op bezwaar van 4 mei 2018 afgegeven (bestreden besluit 2). Bij dit besluit heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 20 november 2014, tot 27 februari 2017 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 48,03%. Vanaf 28 februari 2017 heeft appellante recht op een WGA-vervolguitkering.
3.3.
Appellante heeft in reactie op bestreden besluit 2 te kennen gegeven dat de functie soldering operator, SBC-code 111180 ‘productiemedewerker industrie (samenstellen van producten)’ evenmin passend is wegens de daarin voorkomende belasting dat zeer zorgvuldig gewerkt moet worden. Appellante meent dat zij geen normale belasting van haar concentratievermogen aankan. Verder handhaaft appellante haar standpunt dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet zorgvuldig is geweest en dat haar beperkingen te licht zijn ingeschat.
3.4.
Het Uwv heeft een reactie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 juli 2018 ingezonden, waarin is herhaald waarom de functie soldering operator passend is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met bestreden besluit 2 heeft het Uwv bestreden besluit 1 gewijzigd. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank een oordeel heeft gegeven over bestreden
besluit 1, niet in stand kan blijven. De Raad zal zowel de aangevallen uitspraak als bestreden
besluit 1 vernietigen.
4.2.
Bestreden besluit 2 wordt gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling betrokken.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een zorgvuldig onderzoek verricht. Hij is kenbaar ingegaan op de door appellante naar voren gebrachte klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep beschikte daarbij over informatie van de behandelaars van appellante. Ook heeft hij appellante op de hoorzitting gezien. De rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevatten geen inconsistenties en zijn concludent. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd waarom appellante in staat moet worden geacht om
4 uur per dag te werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van
15 december 2015 ook inzichtelijk uiteengezet waarom de lichte degeneratieve afwijkingen in de lage rug, lichte artrose van de heup en de door een behandelend reumatoloog genoemde fibromyalgie, geen aanknopingspunten geven om de belastbaarheid van appellante aan te scherpen. Met de beperkingen in de FML van 15 april 2015 wordt overbelasting voorkomen. Er zijn geen aanknopingspunten om de naar behoren gemotiveerde beschouwingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten. Daarbij wordt betrokken dat ter zitting door de vertegenwoordiger van het Uwv overtuigend is toegelicht dat de medische urenbeperking gezien moet worden in het licht van de FML en de daarin overig vastgestelde beperkingen.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 15 april 2015 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij rapporten van 23 april 2015, 10 april 2018 en 5 juli 2018 inzichtelijk en voldoende gemotiveerd dat de belasting in de voor appellante geselecteerde functies, zoals genoemd in het rapport van 10 april 2018, in overeenstemming is met de belastbaarheid van appellante. Daarbij is inzichtelijk verwoord dat de werkzaamheden in de functie soldering operator worden gekwalificeerd als zeer routinematig en eenvoudig, zonder persoonlijke invulling van de functie door de functionaris en zonder een bovennormale belasting voor concentreren.
5. Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het van rechtswege ontstane beroep tegen bestreden besluit 2 niet slaagt.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 1.002,- aan kosten van rechtsbijstand in beroep en op € 1.252,50 aan kosten van rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 2.254,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 23 april 2015 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 4 mei 2018 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.254,50;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van € 169,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2018.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) R.P.W. Jongbloed

IJ