ECLI:NL:CRVB:2018:3365

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2018
Publicatiedatum
25 oktober 2018
Zaaknummer
17/5012 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag op grond van de Participatiewet en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een bijstandsaanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Haarlem. De appellant, die in voorlopige hechtenis zat, heeft op 2 juni 2016 een aanvraag voor bijstand op grond van de Participatiewet ingediend. Het college heeft de aanvraag afgewezen omdat appellant niet alle gevraagde gegevens heeft ingeleverd, waaronder bankafschriften en bewijs van beslaglegging door Justitie. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant weliswaar een voorlopig overzicht van beslaglegging overgelegd, maar heeft hij nog steeds geen bankafschriften of bewijs van zijn financiële situatie verstrekt. De Raad heeft overwogen dat de gevraagde gegevens essentieel zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand. Aangezien appellant niet aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan, kon het college de aanvraag terecht afwijzen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen grond voor veroordeling tot schadevergoeding bestond. De uitspraak benadrukt het belang van volledige openheid van zaken door de aanvrager van bijstand en de rol van het college in het controleren van de verstrekte informatie.

Uitspraak

17.5012 PW

Datum uitspraak: 16 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank
Noord-Holland van 16 juni 2017, 17/1061 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. V.J.M. Janszen, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Janszen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R.C.F. de Vos.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
De voorlopige hechtenis van appellant is op 20 januari 2014 onder voorwaarden geschorst, waardoor hij in vrijheid is gesteld. Appellant heeft zich op 2 juni 2016 gemeld om bijstand op grond van de Participatiewet aan te vragen. Op 13 juli 2016 heeft hij de aanvraag ingediend. Hij heeft daarbij te kennen gegeven dat Justitie beslag heeft gelegd op zijn bankrekeningen.
1.2.
In het kader van de aanvraag heeft het college appellant bij brieven van 25 juli 2016 en 17 augustus 2016 verzocht om diverse stukken in te leveren, waaronder afschriften van de bankrekeningen met de eindcijfers 064, 730, 231 en 175 over de periode van
2 maart 2016 tot en met 2 juni 2016, schriftelijke bewijzen van beslaglegging door Justitie op die bankrekeningen, betalingsbewijzen van de huur over de periode van februari 2015 tot en met juli 2016 en schriftelijk bewijs van hoe appellant in de kosten van zijn levensonderhoud heeft voorzien in de periode van 8 februari 2015 tot en met 1 juni 2016. Appellant heeft de gevraagde gegevens niet aan het college verstrekt.
1.3.
Bij besluit van 31 augustus 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
9 januari 2017 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat hij niet alle gevraagde gegevens heeft ingeleverd. Appellant heeft niet voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat het college de stukken terecht aan appellant heeft gevraagd, bankrekeningen per definitie van belang zijn voor het recht op bijstand, appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij of zijn gemachtigde niet in staat was om bewijs van de inbeslagname over te leggen en dat het college daarnaast nog andere vragen aan appellant heeft gesteld, die onbeantwoord zijn gebleven.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 2 juni 2016 (datum melding) tot en met 31 augustus 2016 (datum afwijzend besluit).
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven over onder meer zijn financiële situatie. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Volgens vaste rechtspraak dienen bij de beoordeling daarvan ook de door de betrokkene in de fase van beroep en hoger beroep alsnog verstrekte gegevens te worden betrokken.
4.3.
In hoger beroep heeft appellant een voorlopig overzicht van beslaglegging, gedateerd 11 januari 2016 en voorzien van een waarmerkstempel van de officier van justitie van het functioneel parket (overzicht) overgelegd. Uit het overzicht blijkt dat de geschatte waarde van de bankrekeningen en goederen van appellant waarop beslag is gelegd in totaal € 13.314.929 en 43.485.709 Marokkaanse Dirham (omgerekend ongeveer € 3.973.449,45) bedraagt. Ter zitting heeft het college naar aanleiding van dit overzicht te kennen gegeven dat aan appellant niet langer wordt tegengeworpen dat hij geen bewijs heeft overgelegd waaruit blijkt dat beslag is gelegd op zijn bankrekeningen.
4.4.
De overige gegevens waar het college om heeft verzocht, te weten afschriften van zijn bankrekeningen met de eindcijfers 064, 730, 231 en 175 en bewijzen van het betalen van de huur heeft appellant echter niet overgelegd, terwijl hij in zijn bezwaarschrift van 7 oktober 2016 te kennen heeft gegeven dat hij sinds 3 oktober 2016 in het bezit is van de gevraagde bankafschriften en betaalbewijzen van de huur kan overleggen. Appellant heeft evenmin bewijzen overgelegd waaruit kan worden afgeleid hoe appellant in de periode van 8 februari 2015 tot en met 1 juni 2016 in de kosten van zijn levensonderhoud heeft voorzien. Anders dan appellant heeft betoogd, zijn de stukken waar het college om heeft verzocht relevant voor het beantwoorden van de vraag of hij in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant, nu hij de gevraagde stukken niet heeft overgelegd, de inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Dat aan appellant, naar hij heeft gesteld, eerder onder dezelfde omstandigheden wel bijstand is verleend, maakt het vorenstaande niet anders nu hier een andere periode ter beoordeling voorligt. De grond dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden is niet nader onderbouwd zodat deze grond reeds om die reden niet kan slagen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moeten worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding geen grond. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2018.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J. Tuit

MD