ECLI:NL:CRVB:2018:3317

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2018
Publicatiedatum
24 oktober 2018
Zaaknummer
16/7369 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering in hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland. Appellant, die als heftruckchauffeur heeft gewerkt, heeft geen WIA-uitkering gekregen na een aanvraag in 2015, omdat hij door het Uwv geschikt werd geacht voor passende werkzaamheden. Appellant heeft diverse keren bezwaar gemaakt tegen besluiten van het Uwv, die zijn arbeidsongeschiktheid en recht op uitkering hebben beoordeeld. De rechtbank heeft de eerdere besluiten van het Uwv in drie afzonderlijke uitspraken bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat de medische beoordelingen zorgvuldig waren en dat de functies die aan de besluiten ten grondslag lagen passend waren voor appellant. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunten herhaald en betoogd dat zijn klachten en beperkingen zijn onderschat. Hij heeft verzocht om een onafhankelijk deskundige in te schakelen, maar de Raad heeft geoordeeld dat er geen aanleiding was om van de eerdere oordelen af te wijken. De Raad bevestigde de uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de beoordelingen door de verzekeringsartsen van het Uwv niet onzorgvuldig waren en dat de medische situatie van appellant correct was ingeschat. De uitspraak concludeert dat de hoger beroepen niet slagen en dat er geen proceskostenveroordeling plaatsvindt.

Uitspraak

16.7369 WIA, 17/6956 ZW, 18/1300 ZW

Datum uitspraak: 24 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 26 oktober 2016, 16/2653 (aangevallen uitspraak 1), van 11 september 2017, 17/1564 (aangevallen uitspraak 2) en van 24 januari 2018, 17/3164 (aangevallen uitspraak 3)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Gürses, advocaat, de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2018. De zaken zijn gevoegd behandeld. Voor appellant is mr. Gürses verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als heftruckchauffeur voor 40 uur per week. Hij is bekend met hartklachten, benauwdheid en later psychische klachten. Op grond van die klachten is hij in het verleden eerder voor zijn werk uitgevallen en door het Uwv beoordeeld. Deze beoordeling heeft niet tot een uitkering geleid. Appellant heeft zich op
11 september 2013 vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkeloosheidswet (WW) ontving, opnieuw ziekgemeld. Op grond van een eerstejaars Ziektewetbeoordeling is appellant vanwege zijn psychische klachten nog arbeidsongeschikt geacht.
1.2.
Appellant heeft op 30 augustus 2015 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. In dat kader heeft een verzekeringsarts op
21 september 2015 rapport uitgebracht. De verzekeringsarts was van mening dat in vergelijking met juni 2014 sprake was van een evidente verbetering van de gezondheidstoestand van appellant. De verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellant vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en heeft hem geschikt geacht voor passende werkzaamheden. Op grond van de voorbeeldfuncties productiemedewerker (samensteller van producten) met SBC-code 111180, inpakker (handmatig) met SBC-code 111190 en productiemedewerker metaal en elektro-industrie (eenvoudige machines bedienen) met SBC-code 111171, heeft een arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op 16,78%. Bij besluit van 14 oktober 2015 heeft het Uwv beslist dat appellant geen recht op een WIA-uitkering heeft. Het daartegen door appellant gemaakte bezwaar is bij besluit van 3 mei 2016 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Daaraan zijn ten grondslag gelegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 maart 2016 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 april 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de gronden van bezwaar aanleiding gezien om de FML aan te scherpen. Dit heeft geen gevolgen gehad voor de arbeidskundige beoordeling.
1.3.
Appellant heeft zich op 27 oktober 2016 opnieuw ziek gemeld. Daarbij heeft hij een brief van psycholoog-psychotherapeut Ph. J. Jonkers van 20 oktober 2016 ingebracht. Op dat moment ontving appellant nog steeds een WW-uitkering. Bij besluit van 15 maart 2017 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van
7 december 2016, waarbij is vastgesteld dat appellant per 12 december 2016 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW), ongegrond verklaard, omdat appellant per die datum geschikt wordt geacht voor de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies, genoemd in 1.2. Aan bestreden besluit 2 is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 maart 2017 ten grondslag gelegd.
1.4.
Op 14 maart 2017 heeft appellant zich, weer vanuit de situatie dat hij een WW-uitkering ontving, ziek gemeld. Op 18 april 2017 heeft hij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per gelijke datum geschikt geacht voor de functies genoemd in 1.2. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 18 april 2017 vastgesteld dat appellant per 18 april 2017 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt en een brief ingebracht van de psycholoog-psychotherapeut Jonkers van 10 april 2017. Het bezwaar van appellant heeft het Uwv bij besluit van
7 juli 2017 (bestreden besluit 3) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit 3 is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 juni 2017 ten grondslag gelegd.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, kort samengevat, geen aanleiding gezien om het medisch onderzoek dat aan bestreden besluit 1 ten grondslag ligt onzorgvuldig, onvolledig of onjuist te achten. Voorts heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de functies die aan bestreden besluit 1 ten grondslag zijn gelegd in medisch dan wel arbeidskundig opzicht niet passend zijn voor appellant.
2.2.
Bij aangevallen uitspraken 2 en 3 heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen bestreden besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, kort samengevat, geen aanleiding gezien om de juistheid van de medische oordelen van de verzekeringsartsen die aan bestreden besluiten 2 en 3 ten grondslag liggen in twijfel te trekken.
3.1.
Appellant heeft zich niet met de uitspraken van de rechtbank kunnen verenigen. In de hoger beroepen heeft appellant zijn eerder ingenomen standpunten herhaald. Appellant heeft, kort samengevat, naar voren gebracht dat zijn klachten en beperkingen zijn onderschat en dat de geselecteerde functies, genoemd in 1.2, in medisch opzicht niet geschikt zijn. Volgens appellant dient zijn onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren tot meer beperkingen in de rubrieken 1 en 2 van de FML te leiden en is hij niet in staat om de voor hem geduide werkzaamheden voltijds te verrichten. Met verwijzing naar het beginsel van equality of arms zoals is omschreven in artikel 6 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, heeft appellant zijn verzoek herhaald om een onafhankelijk deskundige in te schakelen. Ter onderbouwing van zijn standpunten heeft appellant een brief van de psycholoog-psychotherapeut Jonkers van 20 oktober 2016 overgelegd. Desgevraagd heeft appellant bij brief van 2 juli 2018 zijn verzoek om een onafhankelijk deskundige in te schakelen nader gemotiveerd. Daartoe heeft appellant een brief van de
psycholoog-psychotherapeut Jonkers van 10 april 2017 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA is de verzekerde gedeeltelijk arbeidsongeschikt als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste een van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.3.
Wat appellant in de hoger beroepen naar voren heeft gebracht is grotendeels een herhaling van wat in de eerdere procedures naar voren is gebracht en vormt geen aanleiding om van de oordelen van de rechtbank, neergelegd in aangevallen uitspraken 1, 2 en 3, af te wijken en de aan die oordelen ten grondslag gelegde overwegingen niet te onderschrijven.
4.4.
In navolging van de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn te vinden voor het oordeel dat de beoordelingen door de verzekeringsartsen van het Uwv onzorgvuldig zijn geweest of dat de medische situatie van appellant op de data in geding onjuist is ingeschat. De in hoger beroep ingebrachte gegevens van de
psycholoog-psychotherapeut Jonkers van 2016 en 2017 waren al sinds 2014 bekend bij de verzekeringsartsen van het Uwv en zijn meegewogen in hun beoordelingen. De inhoud van deze nagenoeg identieke stukken heeft niet geleid tot twijfel aan de juistheid van de bestreden besluiten. Aangezien de nadere motivering van appellant in zijn brief van 2 juli 2018 eveneens is gebaseerd op deze – reeds bekende – informatie wordt voor het inschakelen van een onafhankelijk deskundige geen aanleiding gezien.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt aangevallen uitspraken 1, 2 en 3.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2018.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) B. Dogan

CVG